Add parallel Print Page Options

129 Een bedevaartslied.

Laat Israël het volgende zeggen:
sinds de tijd dat ons volk ontstond,
zijn wij onderdrukt.
Van het begin af aan
hebben zij ons in moeilijkheden gebracht,
maar zij hebben ons niet overwonnen.
Zij hebben ons onderdrukt
en zelfs gemarteld.
Maar de Here, die rechtvaardig oordeelt,
heeft de touwen waarmee de ongelovigen
ons hadden vastgebonden doorgesneden.
Alle volken die Jeruzalem haten,
zullen te kijk worden gezet en wegvluchten.
Zij lijken op gras dat op de daken groeit
en al is verdord voor het wordt uitgetrokken.
Het kan zelfs niet meer als hooi dienen.
Voor zulke mensen geldt niet de zegenwens:
‘Ik bid dat de Here u zegent.’
Ook niet:
‘Wij zegenen u in de naam van de Here.’

129 Many a time have they afflicted me from my youth, may Israel now say:

Many a time have they afflicted me from my youth: yet they have not prevailed against me.

The plowers plowed upon my back: they made long their furrows.

The Lord is righteous: he hath cut asunder the cords of the wicked.

Let them all be confounded and turned back that hate Zion.

Let them be as the grass upon the housetops, which withereth afore it groweth up:

Wherewith the mower filleth not his hand; nor he that bindeth sheaves his bosom.

Neither do they which go by say, The blessing of the Lord be upon you: we bless you in the name of the Lord.