Johannes 1
BasisBijbel
Het Woord van God wordt mens
1 In het begin was het Woord er. Het Woord was bij God, en het Woord was God Zelf. 2 In het begin was het Woord bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord gemaakt. Werkelijk alles wat er is, bestaat doordat het Woord het heeft gemaakt. 4 In het Woord was het leven, en het leven was het licht voor de mensen. 5 Het Licht schijnt in het donker en het donker heeft het niet uitgedoofd.
6 God stuurde een man: Johannes de Doper. 7 Hij moest de mensen over het Licht vertellen. Door hem zouden ze in het Licht kunnen gaan geloven. 8 Hij was niet zelf het Licht, maar hij kwam om over het Licht te vertellen. 9 Want Hij die het echte Licht was, zou bijna komen. En het geeft aan ieder mens licht. 10 Hij had de aarde gemaakt en was nu Zelf naar de aarde gekomen. Maar de mensen herkenden Hem niet. 11 Hij kwam naar de mensen die Hij Zelf had gemaakt, maar ze wilden niet in Hem geloven. 12 Maar aan alle mensen die wél in Hem geloven, heeft Hij het recht gegeven om kinderen van God te worden. Ze worden opnieuw geboren. 13 Ze worden dan niet uit vlees en bloed geboren, en niet door de verlangens van een man, maar hun geest wordt geboren uit God.
14 Het Woord werd een mens en Hij heeft bij ons gewoond. We hebben gezien hoe geweldig en machtig Hij is: Hij, Gods enige Zoon, met dezelfde macht als de Vader, liefdevol, vriendelijk, en vol van waarheid. 15 Johannes de Doper zei van Hem: "Dit is de man over wie ik het had. Hém bedoelde ik toen ik zei: 'De man die na mij komt, is belangrijker dan ik,' want Hij was er al voordat ik werd geboren." 16 Hij is één en al liefde, vriendelijkheid en goedheid. Daarom is Hij ook eindeloos liefdevol, vriendelijk en goed voor ons allemaal. 17 Door Mozes hebben we de wet gekregen, die ons leert wat God van ons vraagt. Door Jezus Christus zijn Gods liefde, vriendelijkheid, goedheid en waarheid naar ons toe gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien. Maar zijn Enige Zoon, die helemaal één met Hem is, heeft ons laten zien wie God is.
Johannes vertelt de mensen over de Messias
19 De Joodse leiders stuurden priesters en Levieten[a] naar Johannes toe. Ze moesten hem vragen wie hij nu eigenlijk was. 20 Op die vraag antwoordde hij eerlijk: "Ik ben niet de Messias."[b] 21 Toen vroegen ze hem: "Wie ben je dan? Ben je Elia?"[c] Maar Johannes zei: "Nee, ook niet Elia." "Ben je dan de profeet?" Hij antwoordde: "Nee." 22 "Maar wie ben je dan? Wat moeten we zeggen tegen de mensen die ons hebben gestuurd? Hoe noem je jezelf?" 23 Johannes antwoordde: "Ik ben de man over wie de profeet Jesaja al heeft gesproken. Ik ben de man die in de woestijn roept: 'Maak de weg vrij voor de Heer!' "
24 Er waren ook een paar Farizeeërs[d] naar hem gestuurd. 25 Ze vroegen hem: "Waarom doop je dan, als je niet de Messias of Elia of de profeet bent?" 26 Johannes antwoordde: "Ik doop in water. Maar ergens tussen jullie loopt de Man rond die jullie nog niet kennen. 27 Hij komt na mij. En Hij is veel belangrijker dan ik. Ik ben het niet eens waard om zijn sandalen los te maken."
28 Dit gebeurde allemaal in Betanië, aan de overkant van de rivier de Jordaan. Daar doopte Johannes de mensen.
29 De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen. Toen zei hij: "Kijk, daar is het Offerlam van God. Hij gaat de schuld van alle mensen op Zich nemen, de schuld voor hun ongehoorzaamheid aan God.[e] 30 Dit is de Man van wie ik zei dat Hij belangrijker is dan ik. Want Hij was er al voordat ik werd geboren. 31 Tot nu toe had ik Hem nog nooit gezien. Maar om Hém ben ik gekomen. Ik ben gekomen om Hem aan de Israëlieten bekend te maken en om hen in water te dopen."
32 Johannes vertelde wat hij had zien gebeuren toen hij Jezus doopte:[f] "Ik zag dat de Heilige Geest als een duif neerdaalde uit de hemel en op Hem bleef. 33 Vóórdat dat gebeurde, wist ik nog niet dat Hij het was. Maar toen God mij stuurde om mensen met water te gaan dopen, had Hij tegen mij gezegd: 'De Man op wie je de Heilige Geest ziet komen en op Hem blijven, is de Man die met de Heilige Geest zal dopen.' 34 Ik heb dit zien gebeuren en ik zeg jullie dat deze Man de Zoon van God is."
Jezus' eerste leerlingen
35 De volgende dag stond Johannes daar weer, met twee van zijn leerlingen. 36 Toen hij Jezus zag lopen, zei hij: "Kijk, daar gaat het Offerlam van God." 37 De twee leerlingen hoorden hem dat zeggen en gingen Jezus achterna. 38 Jezus draaide Zich om en zag dat de twee mannen Hem volgden. Hij vroeg hen: "Wat zoeken jullie?" 39 Ze zeiden tegen Hem: "Meester, waar woont U?" 40 Hij zei tegen hen: "Kom mee, dan kunnen jullie het zien." Ze gingen mee en zagen waar Hij woonde. De rest van de dag bleven ze bij Hem. Het was toen ongeveer vier uur. 41 Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van hen.
42 Hij zocht zijn broer Simon op en zei tegen hem: "We hebben de Messias gevonden!" 'Messias' wordt vertaald met 'Christus'. En hij bracht hem naar Jezus. 43 Jezus keek hem aan en zei: "Jij bent Simon, de zoon van Jona. Ik ga jou voortaan Cefas noemen." Vertaald is dat: Petrus. 44 De volgende dag wilde Jezus naar Galilea vertrekken. Maar eerst zocht Hij Filippus op. Jezus zei tegen hem: "Volg Mij." 45 Filippus woonde in Betsaïda, de stad waar ook Andreas en Petrus woonden.
46 Filippus ging naar Natanaël en zei tegen hem: "We hebben de Man gevonden over wie Mozes en de profeten hebben geschreven! Hij heet Jezus en Hij is de zoon van Jozef uit Nazaret!" 47 Maar Natanaël zei: "Kan er uit Nazaret dan iets goeds komen?" Filippus antwoordde hem: "Kom zelf maar kijken." 48 Toen Jezus Natanaël zag komen, zei Hij tegen hem: "Kijk, dit is nou een echte Israëliet: een werkelijk eerlijk en oprecht man." 49 Natanaël zei: "Waar kent U mij van?" Jezus antwoordde: "Nog voordat Filippus je haalde, zag Ik je al onder je vijgenboom zitten." 50 Toen antwoordde hij Hem: "Meester, U bent de Zoon van God! U bent de Koning van Israël!" 51 Maar Jezus zei tegen hem: "Geloof je dat, omdat Ik tegen je zei dat Ik je onder je vijgenboom zag zitten? Je zal nog veel geweldiger dingen zien! Luister goed! Ik zeg jullie dat jullie vanaf vandaag de hemel zullen zien openstaan en dat jullie de engelen van God zullen zien opstijgen en neerdalen tussen God en de Mensenzoon."
Footnotes
- Johannes 1:19 Levieten zijn mannen uit de stam van Levi. De stam van Levi was ooit door God aangewezen om Hem te dienen in het heiligdom. De Levieten uit de familie van Aäron werden priester, de andere Levieten hielpen de priesters in het heiligdom. Lees Numeri 3:5-10.
- Johannes 1:20 'Messias' is het Hebreeuwse woord voor 'Christus'. 'Christus' is Grieks. Het woord betekent 'Gezalfde,' iemand die gezalfd is met Gods Geest voor een speciale taak.
- Johannes 1:21 Elia was een profeet uit de tijd van koning Achab, ongeveer 850 jaar hiervóór. De profeet Maleachi had ruim 400 jaar na Elia gezegd dat God 'de profeet Elia' op een gegeven moment naar de aarde zou sturen. Lees Maleachi 4:5. Hij zei dat dus ruim 400 jaar vóór Jezus' geboorte.
- Johannes 1:24 De Farizeeërs waren mensen die probeerden om zich zo precies mogelijk aan de wet van God te houden. Ze hadden een heel uitgebreid systeem van regels opgebouwd over hoe de wet van God in het dagelijks leven toegepast zou moeten worden. Ze waren zelfs nog preciezer dan nodig was, want ze hielden zich ook aan de strengere regels die alleen voor de priesters golden. Ze vonden zichzelf veel beter dan het 'gewone volk' dat zich minder met de wet bezighield. Ze hielden zich daarvan op een afstand, omdat ze vonden dat ze 'onrein' werden van die mensen.
- Johannes 1:29 Johannes vergelijkt Jezus hier met het offerdier dat één keer per jaar in de tempel geofferd werd om daarmee om vergeving te vragen voor alle dingen waarin het volk Israël ongehoorzaam was geweest aan God. Lees hierover in Leviticus 16:15 en 16.
- Johannes 1:32 In Matteüs 3:13-16 wordt verteld dat Johannes Jezus doopte.
约翰福音 1
Chinese Contemporary Bible (Simplified)
生命之道
1 太初，道已经存在，道与上帝同在，道就是上帝。 2 太初，道就与上帝同在。 3 万物都是借着祂造的[a]，受造之物没有一样不是借着祂造的。 4 祂里面有生命，这生命是人类的光。 5 光照进黑暗里，黑暗不能胜过[b]光。
6 有一个人名叫约翰，是上帝差来的。 7 他来是要为光做见证，叫世人可以借着他而相信。 8 约翰不是那光，他来是为那光做见证。 9 那照亮世人的真光来到了世上。 10 祂来到自己所创造的世界，世界却不认识祂。 11 祂来到自己的地方，自己的人却不接纳祂。 12 但所有接纳祂的，就是那些信祂的人，祂就赐给他们权利成为上帝的儿女。 13 这些人既不是从人的血缘关系生的，也不是从人的情欲或意愿生的，而是从上帝生的。
14 道成为肉身，住在我们中间，充满了恩典和真理。我们见过祂的荣耀，正是父独一儿子的荣耀。
15 约翰为祂做见证的时候，高声喊道：“这就是我以前所说的那位，‘祂在我以后来却比我位分高，因为祂在我之前已经存在了。’” 16 从祂的丰盛里，我们一次又一次地领受了恩典。 17 因为律法是借着摩西颁布的，恩典和真理是借着耶稣基督赐下来的。 18 从来没有人见过上帝，只有父怀中的独一上帝[c]把祂显明出来。
施洗者约翰的见证
19 以下是约翰的见证。犹太人从耶路撒冷派祭司和利未人来找约翰，查问他是谁。 20 约翰毫不隐瞒地说：“我不是基督。”
21 他们问：“那么，你是谁？是以利亚吗？”
他说：“不是。”
他们又问：“你是那位先知吗？”
他说：“也不是。”
22 他们又追问：“你到底是谁？我们好回复差我们来的人。你自己说你是谁？”
23 他说：“我就是在旷野大声呼喊‘修直主的路’的那个人，正如以赛亚先知所言。”
24 派来的人当中有几个法利赛人[d]，他们问他： 25 “你既然不是基督，不是以利亚，也不是那位先知，那你为什么给人施洗呢？”
26 约翰答道：“我是用水施洗，但在你们中间有一位你们不认识的， 27 祂虽然是在我以后来的，我就是给祂解鞋带也不配。” 28 这事发生在约旦河东岸的伯大尼，那里是约翰给人施洗的地方。
上帝的羔羊
29 次日，约翰看见耶稣走过来，就说：“看啊！上帝的羔羊，除去世人罪恶的！ 30 这就是我以前所说的那位，‘有一个人在我以后来却比我位分高，因为祂在我之前已经存在了。’ 31 我以前并不认识祂，现在我用水给人施洗，是要把祂显明给以色列人。”
32 约翰又做见证说：“我看见圣灵好像鸽子一样从天降下，住在祂身上。 33 我本来不认识祂，但那位差我来用水给人施洗的告诉我，‘你看见圣灵降下，住在谁身上，谁就是用圣灵给人施洗的。’ 34 我看见了，便做见证，祂就是上帝的儿子。”
第一批门徒
35 再次日，约翰和两个门徒站在那里， 36 他看见耶稣经过，就说：“看啊！这是上帝的羔羊！” 37 两个门徒听见他的话，便跟从了耶稣。 38 耶稣转过身来，看见他们跟着，便问：“你们想要什么？”
他们说：“老师[e]，你住在哪里？”
39 耶稣说：“你们来看吧。”他们便跟着去看耶稣住的地方。到了那里大约下午四点了，他们就住在耶稣那里。 40 听见约翰的话后跟从耶稣的两个人中，有一个是西门·彼得的弟弟安得烈。 41 他首先去找他哥哥西门，说：“我们找到弥赛亚了！”弥赛亚的意思是基督[f]。 42 他带着西门去见耶稣。
耶稣看着西门，对他说：“约翰的儿子西门，你要改名为矶法。”矶法的意思是彼得。
43 又过了一天，耶稣决定去加利利。祂遇见了腓力，就对他说：“跟从我！” 44 腓力是伯赛大人，与彼得、安得烈是同乡。 45 腓力去找拿但业，对他说：“我们遇见了摩西律法书和先知书记载的那位！祂是约瑟的儿子耶稣，从拿撒勒来的。”
46 拿但业说：“拿撒勒还会出什么好东西？”
腓力说：“你来看看吧！”
47 耶稣看见拿但业走过来，就指着他说：“看啊，这是个真正的以色列人！他心里毫无诡诈。”
48 拿但业问耶稣：“你怎么会认识我？”
耶稣答道：“腓力还没有去找你之前，我就看见你在无花果树下了。”
49 拿但业说：“老师，你是上帝的儿子！你是以色列的王！”
50 耶稣说：“我说看见你在无花果树下，你就信我吗？将来你还要看见比这更大的事。 51 我实实在在地告诉你们，你们会看见天门敞开，上帝的天使以人子[g]为梯上上下下。”
John 1
1599 Geneva Bible
The Holy Gospel of Jesus Christ, According to John
1 That Word begotten of God before all worlds, 2 and which was ever with the Father, 14 is made man. 6, 7 For what end John was sent from God. 15 His preaching of Christ’s office. 19, 20 The record that he bare given out unto the Priests. 40 The calling of Andrew, 42 of Peter, 43 Philip, 45 and Nathanael.
1 In [a]the [b]beginning [c]was [d]that Word, and that Word was [e]with God, and that [f]Word was God.
2 This same was in the beginning with God.
3 (A)[g]All [h]things were made by it, and [i]without it [j]was made nothing that was made.
4 [k]In it [l]was life, and that life was [m]the light of men.
5 [n]And that light shineth in the wilderness, and the darkness [o]comprehendeth it not.
6 ¶ (B)[p]There was a man sent from God, whose name was John.
7 This same came for a witness, to bear witness of that light, that all men [q]through him might believe.
8 He was not [r]that light, but was sent to bear witness of that light.
9 [s]This was [t]that true light, which lighteth every man that cometh into the world.
10 [u]He was in the world, and the world was (C)made by him: and the world knew him not.
11 He came [v]unto his own, and his own received him not.
12 [w]But as many as received him, to them he gave [x]prerogative to be the sons of God, even to them that believe in his Name,
13 Which are born not of blood, nor of the [y]will of the flesh, nor of the will of man, but of God.
14 (D)[z]And that Word was made [aa]flesh, and [ab]dwelt among us, (and we (E)saw the [ac]glory thereof, [ad]as the glory of the only begotten Son of the Father) [ae]full of grace and truth.
15 ¶ [af]John bare witness of him, and cried, saying, This was he of whom I said, He that cometh [ag]after me, was [ah]before me: for he was better than I.
16 (F)[ai]And of his fullness have all we received, and [aj]grace for grace.
17 For the Law was given by Moses, but grace and truth came by Jesus Christ.
18 (G)[ak]No man hath seen God at any time: that only begotten Son, which is in the [al]bosom of the Father, he hath [am]declared him.
19 ¶ [an]Then this is the record of John, when the Jews sent Priests and Levites from Jerusalem to ask him, Who art thou?
20 And he [ao]confessed and [ap]denied not, and said plainly, I (H)am not that Christ.
21 And they asked him, What then? Art thou Elijah? And he said, [aq]I am not. Art thou [ar]that Prophet? And he answered, No.
22 Then said they unto him, Who art thou, that we may give an answer to them that sent us? What sayest thou of thyself?
23 He said, I (I)am the voice of him that crieth in the wilderness, Make straight the way of the Lord, as said the Prophet Isaiah.
24 [as]Now they which were sent, were of the Pharisees.
25 And they asked him, and said unto him, [at]Why baptizest thou then, if thou be not that Christ, neither Elijah, nor that Prophet?
26 John answered them, saying, I baptize with water: but there is one [au]among you, whom ye know not.
27 (J)He it is that cometh after me, which was before me, whose shoe latchet I am not worthy to unloose.
28 These things were done in Bethabara beyond Jordan, where John did baptize.
29 ¶ [av]The next day John seeth Jesus coming unto him, and saith, Behold [aw]that Lamb of God, which [ax]taketh away the [ay]sin of the world.
30 This is he of whom I said, After me cometh a man, which was before me: for he was better than I.
31 And [az]I knew him not: but because he should be declared to Israel, therefore am I come, baptizing with water.
32 [ba]So John bare record, saying, I beheld, (K)that Spirit come down from heaven, like a dove, and it abode upon him,
33 And I knew him not: but he that sent me to baptize with water, he said unto me, Upon whom thou shalt see that Spirit come down, and tarry still on him, that is he which baptizeth with the holy Ghost.
34 And I saw, and bare record that this is [bb]that Son of God.
35 ¶ [bc]The next day, John stood again, and two of his disciples.
36 [bd]And he beheld Jesus walking by, and said, Behold that Lamb of God.
37 [be]And the two disciples heard him speak, and followed Jesus.
38 Then Jesus turned about, and saw them follow, and said unto them, What seek ye? And they said unto him, Rabbi, (which is to say by interpretation, Master) [bf]where dwellest thou?
39 He said unto them, Come, and see. They came and saw where he dwelt, and abode with him that day: for it was about the [bg]tenth hour.
40 Andrew, Simon Peter’s brother, was one of the two which had heard it of John, and that followed him.
41 The same found his brother Simon first, and said unto him, We have found that Messiah which is by interpretation, that [bh]Christ.
42 And he brought him to Jesus. And Jesus beheld him, and said, Thou art Simon the son of Jonah: thou shalt be called Cephas, which is by interpretation a stone.
43 ¶ The day following, Jesus would go into Galilee, and found Philip, and said unto him, Follow me.
44 Now Philip was of Bethsaida, the city of Andrew and Peter.
45 [bi]Philip found Nathanael, and said unto him, We have found him of whom (L)Moses did write in the Law, and the (M)Prophets, Jesus that Son of Joseph, that was of Nazareth.
46 [bj]Then Nathanael said unto him, Can there any good thing come out of Nazareth? Philip said to him, Come, and see.
47 [bk]Jesus saw Nathanael coming to him, and said of him, Behold indeed an Israelite, in whom is no guile.
48 [bl]Nathanael said unto him, Whence knewest thou me? Jesus answered, and said unto him, Before that Philip called thee, when thou wast under the fig tree, I saw thee.
49 Nathanael answered, and said unto him, Rabbi, thou art that Son of God: thou art that King of Israel.
50 Jesus answered, and said unto him, Because I said unto thee, I saw thee under the fig tree, believest thou? thou shalt see greater things than these.
51 And he said unto him, Verily, verily, I say unto you, Hereafter shall ye see heaven open, and the Angels of God (N)[bm]ascending, and descending upon that Son of man.
Footnotes
- John 1:1 The Son of God is of one, and the selfsame eternity or everlastingness, and of one and the selfsame essence or nature, with the Father.
- John 1:1 From his beginning, as the Evangelist saith, 1 John 1:1, as though he said, that the world began not then to have his being, when God began to make all that was made: for the word was even then when all things that were made, began to be made, and therefore he was before the beginning of all things.
- John 1:1 Had his being.
- John 1:1 This word, That, pointeth out unto us a peculiar and choice thing above all other, and putteth a difference between this Word, which is the Son of God, and the Laws of God, which otherwise also are called the word of God.
- John 1:1 This word (With) putteth out the distinction of persons to us.
- John 1:1 This word (Word) is the first in order in the sentence, and is that which the learned call (Subjectum:) and this word (God) is the latter in order, and the same which the learned call (Predicatum.)
- John 1:3 The son of God declareth that same his everlasting Godhead, both by the creating of all things, and also by the preserving of them, and especially by the excellent gifts of reason and understanding, wherewith he that beautified man above all other creatures.
- John 1:3 Paul expoundeth this place, Col. 1:15 and 16.
- John 1:3 That is, as the Father did work, so did the Son work with him: for he was fellow worker with him.
- John 1:3 Of all those things which were made, nothing was made without him.
- John 1:4 That is, by him: and it is spoken after the manner of the Hebrews, meaning thereby that by his force and working power all life cometh to the world.
- John 1:4 To wit, even then, when all things are made by him, for else he would have said, Life is in him, and not life was.
- John 1:4 That force of reason and understanding, which is kindled in our minds to acknowledge him, the author of so great a benefit.
- John 1:5 The light of men is turned into darkness, but yet so that there is clearness enough to make them without excuse.
- John 1:5 They could not perceive nor reach unto it, to receive any light of it, no, they did not so much as acknowledge him.
- John 1:6 There is another more full manifestation of the Son of God, to the consideration whereof men are in good time stirred up, even by John’s voice, who is as it were the herald of Christ.
- John 1:7 Through John.
- John 1:8 That light which we spake of, to wit, Christ, who only can lighten our darkness.
- John 1:9 When as the Son of God saw, that man did not acknowledge him by his works, although they were endued with understanding (which he had given to them all) he exhibited himself unto his people to be seen of them with their corporal eyes: yet neither so did they acknowledge him, nor receive him.
- John 1:9 Who only and properly deserveth to be called the light, for he shineth of himself and borroweth light of none.
- John 1:10 That person of the Word, was made manifest even at that time when the world was made.
- John 1:11 The Word showed himself again, when he came in the flesh.
- John 1:12 The Son being shut out of the most of his people, and acknowledged but of a few, doth regenerate them by his own virtue and power, and receiveth them into that honor which is common to all the children of God, that is to be the sons of God.
- John 1:12 He vouchsafed to give them this prerogative to take them to be his children.
- John 1:13 Of that gross and corrupt nature of man, which is throughout the Scriptures set as enemy to the Spirit.
- John 1:14 That Son, who is God from everlasting, took upon him man’s nature, that one and the selfsame might be both God and man, which manifestly appeared to many witnesses, that saw him amongst whom he was conversant, and unto whom by sure and undoubted arguments he showed both his natures.
- John 1:14 That is, man: so that the part is taken for the whole, by the figure Synecdoche: for he took upon him all our whole nature, that is to say, a true body, and a true soul.
- John 1:14 For a season, and when that was ended, he went up into heaven: for the word which he useth, is taken from tents: and yet notwithstanding, his absence from us in body is not such, but that he is always present with us, though not in flesh, yet by the virtue of his Spirit.
- John 1:14 The glory which he speaketh of here, is that manifestation of Christ’s majesty, which was as it were laid open before our eyes when the Son of God appeared in flesh.
- John 1:14 This word (as) doth not in this place betoken a likeness, but the truth of the matter, for his meaning is this, that we saw such a glory, as beseemed and was meet for the true and only begotten Son of God, who is Lord and King over all the world.
- John 1:14 He was not only a partaker of grace and truth, but was full of the very substance of grace and truth.
- John 1:15 John is a faithful witness of the excellency of Christ.
- John 1:15 That is, He before whom I am sent to prepare him the way: so that these words are referred to the time of his calling, and not of his age, for John was six months older than he.
- John 1:15 This sentence hath in it a turning of the reason as we call it, as who would say, a setting of that first which should be last, and that last which should be first: for in plain speech this it is: He that cometh after me, is better than I am, for he was before me. The like kind of turning the reason we find in Luke 7:47: many sins are forgiven her, because she loved much, which is thus much to say, she loved much, because many sins are forgiven her.
- John 1:16 Christ is the most plentiful fountain of all goodness, but then he poured out his gifts most bountifully, when as he exhibited and showed himself to the world.
- John 1:16 That is grace upon grace, as a man would say graces heaped one upon another.
- John 1:18 That true knowledge of God proceedeth only from Jesus Christ.
- John 1:18 Who is nearest to his Father, not only in respect of his love towards him, but by the bond of nature, and for that union or oneness that is between them, whereby the Father and the Son are one.
- John 1:18 Revealed him, and showed him unto us, whereas before he was hid under the shadows of the Law, so that the quickness of the sight of our minds was not able to perceive him: for whosoever seeth him, seeth the Father also.
- John 1:19 John is neither the Messiah, nor like to any of the other Prophets, but is the herald of Christ, who is now present.
- John 1:20 He did acknowledge him, and spake of him plainly and openly.
- John 1:20 This repeating of the one and the selfsame thing, though in divers words, is used much of the Hebrews, and it hath great force: for they used to speak one thing twice, to set it out more certainly and plainly.
- John 1:21 The Jews thought that Elijah should come again before the days of Messiah, and they took the ground of that their opinion out of Mal. 4:5, which place is to be understood of John, Matt. 11:14. And yet John denieth that he is Elijah, answering them indeed according as they meant.
- John 1:21 They inquire of some great Prophet, and not of Christ, for John denied before, that he is Christ, for they thought that some great Prophet should be sent like unto Moses, wresting to that purpose that place of Deut. 18:15, which is to be understood of all the company of the Prophets and ministers, which have been and shall be to the end, and especially of Christ, who is the head of all Prophets.
- John 1:24 Christ is the author of baptism, and not John: and therefore the force thereof consisteth not in John, who is the minister, but wholly in Christ the Lord.
- John 1:25 Hereby we may prove that the Jews knew there should be some change in religion under Messiah.
- John 1:26 Whom all the world seeth not, and is even amongst you.
- John 1:29 The body and truth of all the sacrifices of the Law, to make satisfaction for the sin of the world, is in Christ.
- John 1:29 This word (That) which is added, hath great force in it, not only to set forth the worthiness of Christ, and so to separate him from the Lamb which was a figure of him, and from all other sacrifices of the Law, but also to bring into our mind the Prophecies of Isaiah and others.
- John 1:29 This word of the present time signifieth a continual act, for the Lamb hath this virtue proper unto him, and forever, to take away the sins of the world.
- John 1:29 That is, that root of sins, to wit, our corruption, and so consequently, the fruits of sin, which are commonly called in the plural number sins.
- John 1:31 I never knew him by face before.
- John 1:32 Christ is proved to be the Son of God, by the coming down of the holy Ghost, by the Father’s voice, and by John’s testimony.
- John 1:34 This word (That) pointeth out unto us some excellent thing, and maketh a difference between Christ and others, whom Moses and the Prophets commonly call the sons of God, or the sons of the most high.
- John 1:35 John gathered disciples, not to himself, but to Christ.
- John 1:36 Christ is set before us to follow not as a vain shadow, but as our Mediator.
- John 1:37 In this first gathering of the disciples we have shown unto us, that the beginning of salvation is from God, who calleth us unto his Son by the ministry of his servants: whom (so preventing us) we must also hear, and follow him home, that being instructed by him, we may also instruct others.
- John 1:38 Where is thy lodging?
- John 1:39 The night grew on.
- John 1:41 That is, anointed, and King after the manner of the Jewish people.
- John 1:45 The good endeavors even of the unlearned, God doth so allow, that he maketh them masters to the learned.
- John 1:46 We must especially take heed of false presumptions, which shut up against us the entrance to Christ.
- John 1:47 Simple uprightness discerneth the true Israelites from the false.
- John 1:48 The end of miracles is to set before us Christ the Almighty, and also the only author of our salvation, that we may apprehend him by faith.
- John 1:51 By these words the power of God is signified which should appear in his ministry by the angels serving him as the head of the Church.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Chinese Contemporary Bible Copyright © 1979, 2005, 2007, 2011 by Biblica® Used by permission. All rights reserved worldwide.
Geneva Bible, 1599 Edition. Published by Tolle Lege Press. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced or transmitted in any form or by any means, electronic or mechanical, without written permission from the publisher, except in the case of brief quotations in articles, reviews, and broadcasts.
