历代志上 6
Chinese Contemporary Bible (Simplified)
利未的后裔
6 利未的儿子是革顺、哥辖和米拉利。 2 哥辖的儿子是暗兰、以斯哈、希伯仑和乌薛。 3 暗兰的儿子是亚伦和摩西,女儿是米利暗。亚伦的儿子是拿答、亚比户、以利亚撒和以他玛。 4 以利亚撒生非尼哈,非尼哈生亚比书, 5 亚比书生布基,布基生乌西, 6 乌西生西拉希雅,西拉希雅生米拉约, 7 米拉约生亚玛利雅,亚玛利雅生亚希突, 8 亚希突生撒督,撒督生亚希玛斯, 9 亚希玛斯生亚撒利雅,亚撒利雅生约哈难, 10 约哈难生亚撒利雅——这亚撒利雅在耶路撒冷 所罗门建的圣殿里任祭司, 11 亚撒利雅生亚玛利雅,亚玛利雅生亚希突, 12 亚希突生撒督,撒督生沙龙, 13 沙龙生希勒迦,希勒迦生亚撒利雅, 14 亚撒利雅生西莱雅,西莱雅生约萨答。 15 在耶和华借尼布甲尼撒掳掠犹大和耶路撒冷人的时候,约萨答也一起被掳去了。
16 利未的儿子是革顺、哥辖和米拉利。 17 革顺的儿子一个叫立尼,一个叫示每。 18 哥辖的儿子是暗兰、以斯哈、希伯仑、乌薛。 19 米拉利的儿子是抹利和姆示。以上是利未人按宗族分的各家族。
20 革顺的儿子是立尼,立尼的儿子是雅哈,雅哈的儿子是薪玛, 21 薪玛的儿子是约亚,约亚的儿子是易多,易多的儿子是谢拉,谢拉的儿子是耶特赖。
22 哥辖的儿子是亚米拿达,亚米拿达的儿子是可拉,可拉的儿子是亚惜, 23 亚惜的儿子是以利加拿,以利加拿的儿子是以比雅撒,以比雅撒的儿子是亚惜, 24 亚惜的儿子是他哈,他哈的儿子是乌列,乌列的儿子是乌西雅,乌西雅的儿子是少罗。 25 以利加拿的儿子是亚玛赛和亚希摩。 26 亚希摩的儿子是以利加拿,以利加拿的儿子是琐菲,琐菲的儿子是拿哈, 27 拿哈的儿子是以利押,以利押的儿子是耶罗罕,耶罗罕的儿子是以利加拿,以利加拿的儿子是撒母耳。 28 撒母耳的长子是约珥,次子是亚比亚。 29 米拉利的儿子是抹利,抹利的儿子是立尼,立尼的儿子是示每,示每的儿子是乌撒, 30 乌撒的儿子是示米亚,示米亚的儿子是哈基雅,哈基雅的儿子是亚帅雅。
圣殿的歌乐手
31 约柜安放在耶和华的殿中之后,大卫便派人在那里负责歌乐。 32 他们按班次在会幕供职,一直到所罗门在耶路撒冷建造了耶和华的殿。 33 以下是负责歌乐的人及其后代:
哥辖的后代有希幔。希幔是约珥的儿子,约珥是撒母耳的儿子, 34 撒母耳是以利加拿的儿子,以利加拿是耶罗罕的儿子,耶罗罕是以列的儿子,以列是陀亚的儿子, 35 陀亚是苏弗的儿子,苏弗是以利加拿的儿子,以利加拿是玛哈的儿子,玛哈是亚玛赛的儿子, 36 亚玛赛是以利加拿的儿子,以利加拿是约珥的儿子,约珥是亚撒利雅的儿子,亚撒利雅是西番雅的儿子, 37 西番雅是他哈的儿子,他哈是亚惜的儿子,亚惜是以比雅撒的儿子,以比雅撒是可拉的儿子, 38 可拉是以斯哈的儿子,以斯哈是哥辖的儿子,哥辖是利未的儿子,利未是以色列的儿子。 39 希幔的族兄和助手亚萨是比利迦的儿子,比利迦是示米亚的儿子, 40 示米亚是米迦勒的儿子,米迦勒是巴西雅的儿子,巴西雅是玛基雅的儿子, 41 玛基雅是伊特尼的儿子,伊特尼是谢拉的儿子,谢拉是亚大雅的儿子, 42 亚大雅是以探的儿子,以探是薪玛的儿子,薪玛是示每的儿子, 43 示每是雅哈的儿子,雅哈是革顺的儿子,革顺是利未的儿子。 44 希幔和亚萨的族兄和助手有米拉利的后代以探。以探是基示的儿子,基示是亚伯底的儿子,亚伯底是玛鹿的儿子, 45 玛鹿是哈沙比雅的儿子,哈沙比雅是亚玛谢的儿子,亚玛谢是希勒迦的儿子, 46 希勒迦是暗西的儿子,暗西是巴尼的儿子,巴尼是沙麦的儿子, 47 沙麦是末力的儿子,末力是姆示的儿子,姆示是米拉利的儿子,米拉利是利未的儿子。 48 希幔和亚萨的同族弟兄利未人都奉派到会幕——上帝的殿中担任各种职务。
49 亚伦和他的后代在祭坛和香坛上献祭烧香,负责至圣所里的各种工作,为以色列人赎罪,正如上帝的仆人摩西的吩咐。 50 以下是亚伦的后代:以利亚撒、非尼哈、亚比书、 51 布基、乌西、西拉希雅、 52 米拉约、亚玛利雅、亚希突、 53 撒督、亚希玛斯。
利未人住的地方
54 以下是哥辖族人亚伦的后代分到的地方:
他们抽中第一签, 55 得到了犹大境内的希伯仑城及其周围的草场, 56 但城外的田地和村庄分给了耶孚尼的儿子迦勒。 57 亚伦的子孙得到避难城希伯仑、立拿及其周围的草场、雅提珥、以实提莫及其周围的草场、 58 希仑、底璧、 59 亚珊、伯·示麦及这些城邑周围的草场。 60 他们还得到了便雅悯支派的迦巴、阿勒篾、亚拿突及这些城邑周围的草场。他们各宗族所得的城邑共十三座。
61 哥辖族其余的人从玛拿西半个支派中抽签分到了十座城。 62 革顺各宗族的人从以萨迦、亚设和拿弗他利支派以及玛拿西支派的巴珊地区分到了十三座城。 63 米拉利各宗族的人从吕便、迦得和西布伦支派抽签分到十二座城。 64 以色列人把这些城邑及其周围的草场分给了利未人。 65 以上提到的犹大、西缅和便雅悯支派的城邑也是用抽签的方式分给他们的。 66 哥辖的一些宗族从以法莲支派分到城邑, 67 其中有以法莲山区的避难城示剑及其周围的草场,还有基色、 68 约缅、伯·和仑、 69 亚雅仑和迦特·临门及这些城邑周围的草场。 70 哥辖族其余的人从玛拿西半个支派中得到了亚乃、比连城及其周围的草场。 71 革顺族从玛拿西半个支派中得到了巴珊的哥兰及其周围的草场,亚斯她录及其周围的草场。 72 他们从以萨迦支派得到了基低斯、大比拉、 73 拉末、亚念及这些城邑周围的草场。 74 他们从亚设支派得到了玛沙、押顿、 75 户割、利合及这些城邑周围的草场。 76 他们从拿弗他利支派得到了加利利的基低斯、哈们、基列亭及这些城邑周围的草场。 77 米拉利族的人从西布伦支派得到了临摩挪和他泊城及其周围的草场; 78 从约旦河东岸、耶利哥对面的吕便支派得到了旷野中的比悉、雅哈撒、 79 基底莫、米法押及这些城邑的草场; 80 从迦得支派得到了基列的拉末及其周围的草场、玛哈念、 81 希实本、雅谢及这些城邑周围的草场。
歷代志上 6
Chinese Contemporary Bible (Traditional)
利未的後裔
6 利未的兒子是革順、哥轄和米拉利。 2 哥轄的兒子是暗蘭、以斯哈、希伯崙和烏薛。 3 暗蘭的兒子是亞倫和摩西,女兒是米利暗。亞倫的兒子是拿答、亞比戶、以利亞撒和以他瑪。 4 以利亞撒生非尼哈,非尼哈生亞比書, 5 亞比書生布基,布基生烏西, 6 烏西生西拉希雅,西拉希雅生米拉約, 7 米拉約生亞瑪利雅,亞瑪利雅生亞希突, 8 亞希突生撒督,撒督生亞希瑪斯, 9 亞希瑪斯生亞撒利雅,亞撒利雅生約哈難, 10 約哈難生亞撒利雅——這亞撒利雅在耶路撒冷 所羅門建的聖殿裡任祭司, 11 亞撒利雅生亞瑪利雅,亞瑪利雅生亞希突, 12 亞希突生撒督,撒督生沙龍, 13 沙龍生希勒迦,希勒迦生亞撒利雅, 14 亞撒利雅生西萊雅,西萊雅生約薩答。 15 在耶和華藉尼布甲尼撒擄掠猶大和耶路撒冷人的時候,約薩答也一起被擄去了。
16 利未的兒子是革順、哥轄和米拉利。 17 革順的兒子一個叫立尼,一個叫示每。 18 哥轄的兒子是暗蘭、以斯哈、希伯崙、烏薛。 19 米拉利的兒子是抹利和姆示。以上是利未人按宗族分的各家族。
20 革順的兒子是立尼,立尼的兒子是雅哈,雅哈的兒子是薪瑪, 21 薪瑪的兒子是約亞,約亞的兒子是易多,易多的兒子是謝拉,謝拉的兒子是耶特賴。
22 哥轄的兒子是亞米拿達,亞米拿達的兒子是可拉,可拉的兒子是亞惜, 23 亞惜的兒子是以利加拿,以利加拿的兒子是以比雅撒,以比雅撒的兒子是亞惜, 24 亞惜的兒子是他哈,他哈的兒子是烏列,烏列的兒子是烏西雅,烏西雅的兒子是少羅。 25 以利加拿的兒子是亞瑪賽和亞希摩。 26 亞希摩的兒子是以利加拿,以利加拿的兒子是瑣菲,瑣菲的兒子是拿哈, 27 拿哈的兒子是以利押,以利押的兒子是耶羅罕,耶羅罕的兒子是以利加拿,以利加拿的兒子是撒母耳。 28 撒母耳的長子是約珥,次子是亞比亞。 29 米拉利的兒子是抹利,抹利的兒子是立尼,立尼的兒子是示每,示每的兒子是烏撒, 30 烏撒的兒子是示米亞,示米亞的兒子是哈基雅,哈基雅的兒子是亞帥雅。
聖殿的歌樂手
31 約櫃安放在耶和華的殿中之後,大衛便派人在那裡負責歌樂。 32 他們按班次在會幕供職,一直到所羅門在耶路撒冷建造了耶和華的殿。 33 以下是負責歌樂的人及其後代:
哥轄的後代有希幔。希幔是約珥的兒子,約珥是撒母耳的兒子, 34 撒母耳是以利加拿的兒子,以利加拿是耶羅罕的兒子,耶羅罕是以列的兒子,以列是陀亞的兒子, 35 陀亞是蘇弗的兒子,蘇弗是以利加拿的兒子,以利加拿是瑪哈的兒子,瑪哈是亞瑪賽的兒子, 36 亞瑪賽是以利加拿的兒子,以利加拿是約珥的兒子,約珥是亞撒利雅的兒子,亞撒利雅是西番雅的兒子, 37 西番雅是他哈的兒子,他哈是亞惜的兒子,亞惜是以比雅撒的兒子,以比雅撒是可拉的兒子, 38 可拉是以斯哈的兒子,以斯哈是哥轄的兒子,哥轄是利未的兒子,利未是以色列的兒子。 39 希幔的族兄和助手亞薩是比利迦的兒子,比利迦是示米亞的兒子, 40 示米亞是米迦勒的兒子,米迦勒是巴西雅的兒子,巴西雅是瑪基雅的兒子, 41 瑪基雅是伊特尼的兒子,伊特尼是謝拉的兒子,謝拉是亞大雅的兒子, 42 亞大雅是以探的兒子,以探是薪瑪的兒子,薪瑪是示每的兒子, 43 示每是雅哈的兒子,雅哈是革順的兒子,革順是利未的兒子。 44 希幔和亞薩的族兄和助手有米拉利的後代以探。以探是基示的兒子,基示是亞伯底的兒子,亞伯底是瑪鹿的兒子, 45 瑪鹿是哈沙比雅的兒子,哈沙比雅是亞瑪謝的兒子,亞瑪謝是希勒迦的兒子, 46 希勒迦是暗西的兒子,暗西是巴尼的兒子,巴尼是沙麥的兒子, 47 沙麥是末力的兒子,末力是姆示的兒子,姆示是米拉利的兒子,米拉利是利未的兒子。 48 希幔和亞薩的同族弟兄利未人都奉派到會幕——上帝的殿中擔任各種職務。
49 亞倫和他的後代在祭壇和香壇上獻祭燒香,負責至聖所裡的各種工作,為以色列人贖罪,正如上帝的僕人摩西的吩咐。 50 以下是亞倫的後代:以利亞撒、非尼哈、亞比書、 51 布基、烏西、西拉希雅、 52 米拉約、亞瑪利雅、亞希突、 53 撒督、亞希瑪斯。
利未人住的地方
54 以下是哥轄族人亞倫的後代分到的地方:
他們抽中第一籤, 55 得到了猶大境內的希伯崙城及其周圍的草場, 56 但城外的田地和村莊分給了耶孚尼的兒子迦勒。 57 亞倫的子孫得到避難城希伯崙、立拿及其周圍的草場、雅提珥、以實提莫及其周圍的草場、 58 希崙、底璧、 59 亞珊、伯·示麥及這些城邑周圍的草場。 60 他們還得到了便雅憫支派的迦巴、阿勒篾、亞拿突及這些城邑周圍的草場。他們各宗族所得的城邑共十三座。
61 哥轄族其餘的人從瑪拿西半個支派中抽籤分到了十座城。 62 革順各宗族的人從以薩迦、亞設和拿弗他利支派以及瑪拿西支派的巴珊地區分到了十三座城。 63 米拉利各宗族的人從呂便、迦得和西布倫支派抽籤分到十二座城。 64 以色列人把這些城邑及其周圍的草場分給了利未人。 65 以上提到的猶大、西緬和便雅憫支派的城邑也是用抽籤的方式分給他們的。 66 哥轄的一些宗族從以法蓮支派分到城邑, 67 其中有以法蓮山區的避難城示劍及其周圍的草場,還有基色、 68 約緬、伯·和崙、 69 亞雅崙和迦特·臨門及這些城邑周圍的草場。 70 哥轄族其餘的人從瑪拿西半個支派中得到了亞乃、比連城及其周圍的草場。 71 革順族從瑪拿西半個支派中得到了巴珊的哥蘭及其周圍的草場,亞斯她錄及其周圍的草場。 72 他們從以薩迦支派得到了基低斯、大比拉、 73 拉末、亞念及這些城邑周圍的草場。 74 他們從亞設支派得到了瑪沙、押頓、 75 戶割、利合及這些城邑周圍的草場。 76 他們從拿弗他利支派得到了加利利的基低斯、哈們、基列亭及這些城邑周圍的草場。 77 米拉利族的人從西布倫支派得到了臨摩挪和他泊城及其周圍的草場; 78 從約旦河東岸、耶利哥對面的呂便支派得到了曠野中的比悉、雅哈撒、 79 基底莫、米法押及這些城邑的草場; 80 從迦得支派得到了基列的拉末及其周圍的草場、瑪哈念、 81 希實本、雅謝及這些城邑周圍的草場。
1 Kronieken 6
BasisBijbel
De stam van Levi
6 De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en Merari. 2 De zonen van Kehat waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. 3 De kinderen van Amram waren: Aäron, Mozes en Mirjam. De zonen van Aäron waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. 4 Eleazar kreeg een zoon: Pinehas. Pinehas kreeg een zoon: Abisua. 5 Abisua kreeg een zoon: Bukki. Bukki kreeg een zoon: Uzzi. 6 Uzzi kreeg een zoon: Zeraja. Zeraja kreeg een zoon: Merajot. 7 Merajot kreeg een zoon: Amarja. Amarja kreeg een zoon: Ahitub. 8 Ahitub kreeg een zoon: Zadok. Zadok kreeg een zoon: Ahimaäz. 9 Ahimaäz kreeg een zoon: Azarja. Azarja kreeg een zoon: Johanan. 10 Johanan kreeg een zoon: Azarja. Deze Azarja was hogepriester in de tempel die Salomo in Jeruzalem had gebouwd. 11 Azarja kreeg een zoon: Amarja. Amarja kreeg een zoon: Ahitub. 12 Ahitub kreeg een zoon: Zadok. Zadok kreeg een zoon: Sallum. 13 Sallum kreeg een zoon: Hilkia. Hilkia kreeg een zoon: Azarja. 14 Azarja kreeg een zoon: Seraja. Seraja kreeg een zoon: Jozadak. 15 Jozadak was één van de mensen die door koning Nebukadnezar van Babel gevangen werden meegenomen naar Babel toen de Heer de bewoners van Juda en Jeruzalem liet meenemen.
16 De zonen van Levi waren dus: Gerson, Kehat en Merari.
17 De zonen van Gerson waren: Libni en Simi.
18 De zonen van Kehat waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.
19 De zonen van Merari waren: Mali en Musi. Dit zijn de namen van de families van de Levieten.
20 De familie van Gerson: Gersons zoon was Libni. Zijn zoon was Jahat. Zijn zoon was Zimma. 21 Zijn zoon was Joa. Zijn zoon was Iddo. Zijn zoon was Zera. En zijn zoon was Jeatrai.
22 De familie van Kehat: Kehats zoon was Amminadab. Zijn zoon was Korach. Zijn zoon was Assir. 23 Zijn zoon was Elkana. Zijn zoon was Ebjasaf. Zijn zoon was Assir. 24 Zijn zoon was Tahat. Zijn zoon was Uriël. Zijn zoon was Uzzia en zijn zoon was Saul.
25 De familie van Elkana: Elkana's zonen waren: Amasai, Ahimot 26 en Elkana. De zoon van deze Elkana was Zofai. Zijn zoon was Nahat. 27 Zijn zoon was Eliab. Zijn zoon was Jeroham. Zijn zoon was Elkana. Zijn zoon was Samuel. 28 De zonen van Samuel waren: de oudste zoon Joël en de tweede zoon Abia.
29 De familie van Merari: Merari's zoon was Mali. Zijn zoon was Libni. Zijn zoon was Simeï. Zijn zoon was Uzza. 30 Zijn zoon was Simea. Zijn zoon was Haggia. Zijn zoon was Asaja.
De taken van de Levieten in het heiligdom
31 Een aantal mannen uit de familie van Levi werd door David aangewezen als zangers in het heiligdom van de Heer. Dat was toen de kist van het verbond door koning David in Jeruzalem was neergezet. 32 Ze waren eerst zangers bij de tent van ontmoeting,[a] later in de tempel die Salomo in Jeruzalem voor de Heer liet bouwen. Ze werkten volgens de voorschriften die ze hadden gekregen.
33 Uit de familie van Kehat was Heman leider van de zangers. Heman was de zoon van Joël, die een zoon was van Samuel, 34 die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Jeroham, die een zoon was van Eliël, die een zoon was van Toa, 35 die een zoon was van Zuf, die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Mahat, die een zoon was van Amassai, 36 die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Joël, die een zoon was van Azarja, die een zoon was van Zefanja, 37 die een zoon was van Tahat, die een zoon was van Assir, die een zoon was van Asaf, die een zoon was van Korach, 38 die een zoon was van Jizhar, die een zoon was van Kehat, die een zoon was van Levi, die een zoon was van Jakob.
39 Rechts van Heman stond Asaf met een groep zangers. Hij was de zoon van Berechja, die een zoon was van Simea, 40 die een zoon was van Michaël, die een zoon was van Baëseja, die een zoon was van Malkia, 41 die een zoon was van Etni, die een zoon was van Zera, die een zoon was van Adaja, 42 die een zoon was van Etan, die een zoon was van Zimma, die een zoon was van Simeï, 43 die een zoon was van Jahat, die een zoon was van Gerson, die een zoon was van Levi.
44 Links van Heman stond Etan met een groep zangers. Etan was uit de familie van Merari. Hij was de zoon van Kisi, die een zoon was van Abdi, die een zoon was van Malluch, 45 die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Amazia, die een zoon was van Hilkia, 46 die een zoon was van Amzi, die een zoon was van Bani, die een zoon was van Semer, 47 die een zoon was van Mali, die een zoon was van Musi, die een zoon was van Merari, die een zoon was van Levi.
48 De andere Levieten deden dienst in de tent van ontmoeting. 49 Maar alleen Aäron en zijn zonen mochten de offers brengen op het brandoffer-altaar en het wierook-altaar. En alleen zij mochten het werk in de allerheiligste kamer doen en vergeving brengen over het volk Israël. Dat moesten ze doen volgens de wetten die Mozes, de dienaar van God, had gegeven.
50 Dit is de familie van Aäron: Aärons zoon was Eleazar. Zijn zoon was Pinehas. Zijn zoon was Abisua. 51 Zijn zoon was Bukki. Zijn zoon was Uzzi. Zijn zoon was Seraja. 52 Zijn zoon was Merajot. Zijn zoon was Amarja. Zijn zoon was Ahitub. 53 Zijn zoon was Zadok. Zijn zoon was Ahimaäz.
De steden van de Levieten
54 De Levieten woonden in de volgende steden. Eerst werd geloot welk gebied de families van Kehat die afstamden van Aäron, zouden krijgen. 55 Ze kregen Hebron dat in het gebied van de stam van Juda ligt, met de graslanden daar omheen. 56 Maar de akkers van Hebron en de dorpen die daarbij hoorden werden aan Kaleb, de zoon van Jefunne gegeven. 57 De families van Kehat kregen dus de vrijstad[b] Hebron, verder Libna met de graslanden daar omheen, Jattir en Estemoa met de graslanden daar omheen, 58 Hilen met de graslanden daar omheen, Debir met de graslanden daar omheen, 59 Asan met de graslanden daar omheen en Bet-Semes met de graslanden daar omheen. 60 In het gebied van de stam van Benjamin kregen ze: Geba met de graslanden daar omheen, Allemet met de graslanden daar omheen en Anatot met de graslanden daar omheen. In totaal woonden hun families dus in 13 steden. 61 De rest van de families van Kehat kreeg door loting tien steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse.
62 De families van Gerson kregen 13 steden in de gebieden van de stammen van Issaschar, Aser, Naftali en Manasse in Basan.
63 De families van Merari kregen door loting twaalf steden in de gebieden van de stammen van Ruben, Gad en Zebulon.
64 Zo gaven de Israëlieten aan de Levieten steden met de graslanden daar omheen 65 in de gebieden van de stammen van Juda, Simeon en Benjamin, door erom te loten. Deze steden werden met name genoemd.
66 De rest van de families van Kehat kreeg steden in het gebied van de stam van Efraïm: 67 de vrijstad Sichem met de graslanden daar omheen. Sichem lag in de bergen. Verder Gezer met de graslanden daar omheen, 68 Jokmeam met de graslanden daar omheen, Bet-Horon met de graslanden daar omheen, 69 Ajalon met de graslanden daar omheen, en Gat-Rimmon met de graslanden daar omheen. 70 Een aantal families van Kehat kreeg steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse: Aner met de graslanden daar omheen en Bileam met de graslanden daar omheen.
71 Een aantal families van Gerson kreeg steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse: Golan in Basan met de graslanden daar omheen en Astarot met de graslanden daar omheen. 72 Verder in het gebied van de stam van Issaschar: Kedes met de graslanden daar omheen, Dobrat met de graslanden daar omheen, 73 Ramot met de graslanden daar omheen en Anem met de graslanden daar omheen. 74 In het gebied van de stam van Aser: Masal met de graslanden daar omheen, Abdor met de graslanden daar omheen, 75 Hukok met de graslanden daar omheen en Rehob met de graslanden daar omheen. 76 In het gebied van de stam van Naftali: Kedes in Galilea met de graslanden daar omheen, Hammon met de graslanden daar omheen en Kirjataïm met de graslanden daar omheen.
77 Een aantal families van Merari kreeg steden in het gebied van de stam van Zebulon: Rimmono met de graslanden daar omheen en Tabor met de graslanden daar omheen. 78 Aan de oostkant van de Jordaan bij Jericho, in het gebied van de stam van Ruben: Bezer in de woestijn met de graslanden daar omheen, Jaza met de graslanden daar omheen, 79 Kedemot met de graslanden daar omheen en Mefaät met de graslanden daar omheen. 80 In het gebied van de stam van Gad: Ramot in Gilead met de graslanden daar omheen, Mahanaïm met de graslanden daar omheen, 81 Hesbon met de graslanden daar omheen en Jaëzer met de graslanden daar omheen.
Footnotes
- 1 Kronieken 6:32 Hiermee wordt de tent bedoeld die David voor de kist van het verbond had laten neerzetten. Lees 1 Kronieken 16:1. De oorspronkelijke tent van ontmoeting stond nog steeds in Gibeon.
- 1 Kronieken 6:57 Een vrijstad was een stad waar iemand heen kon vluchten als hij per ongeluk iemand gedood had. Daar mocht hij niet gedood worden door het familielid dat wraak kwam nemen op de man die iemand had gedood. Hij moest daar blijven wonen tot de dood van de hogepriester. Daarna mocht hij weer vrij in zijn eigen stad gaan wonen. Lees Numeri 35:11, 25-28.
1 Crónicas 6
Reina-Valera Antigua
6 LOS hijos de Leví: Gersón, Coath, y Merari.
2 Los hijos de Coath: Amram, Ishar, Hebrón y Uzziel.
3 Los hijos de Amram: Aarón, Moisés, y Mariam. Los hijos de Aarón: Nadab, Abiú, Eleazar, é Ithamar.
4 Eleazar engendró á Phinees, y Phinees engendró á Abisua:
5 Y Abisua engendró á Bucci, y Bucci engendró á Uzzi;
6 Y Uzzi engendró á Zeraías, y Zeraías engendró á Meraioth;
7 Y Meraioth engendró á Amarías, y Amarías engendró á Achîtob;
8 Y Achîtob engendró á Sadoc, y Sadoc engendró á Achîmaas;
9 Y Achîmaas engendró á Azarías, y Azarías engendró á Johanán;
10 Y Johanan engendró á Azarías, el que tuvo el sacerdocio en la casa que Salomón edificó en Jerusalem;
11 Y Azarías engendró á Amarías, y Amarías engendró á Achîtob;
12 Y Achîtob engendró á Sadoc, y Sadoc engendró á Sallum;
13 Y Sallum engendró á Hilcías, é Hilcías engendró á Azarías;
14 Y Azarías engendró á Seraíah, y Seraíah, engendró á Josadec.
15 Y Josadec fué cautivo cuando Jehová trasportó á Judá y á Jerusalem, por mano de Nabucodonosor.
16 Los hijos de Leví: Gersón, Coath, y Merari.
17 Y estos son los nombres de los hijos de Gersón: Libni, y Simi.
18 Los hijos de Coath: Amram, Ishar, Hebrón, y Uzziel.
19 Los hijos de Merari: Mahali, y Musi. Estas son las familias de Leví, según sus descendencias.
20 Gersón: Libni su hijo, Joath su hijo, Zimma su hijo.
21 Joab su hijo, Iddo su hijo, Zera su hijo, Jeothrai su hijo.
22 Los hijos de Coath: Aminadab su hijo, Coré su hijo, Asir su hijo,
23 Elcana su hijo, Abiasaph su hijo, Asir su hijo,
24 Thahath su hijo, Uriel su hijo, Uzzia su hijo, y Saúl su hijo.
25 Los hijos de Elcana: Amasai, Achîmoth, y Elcana.
26 Los hijos de Elcana: Sophai su hijo, Nahath su hijo,
27 Eliab su hijo, Jeroham su hijo, Elcana su hijo.
28 Los hijos de Samuel: el primogénito Vasni, y Abías.
29 Los hijos de Merari: Mahali, Libni su hijo, Simi su hijo, Uzza su hijo,
30 Sima su hijo, Haggía su hijo, Assía su hijo.
31 Estos son á los que David dió cargo de las cosas de la música de la casa de Jehová, después que el arca tuvo reposo:
32 Los cuales servían delante de la tienda del tabernáculo del testimonio en cantares, hasta que Salomón edificó la casa de Jehová en Jerusalem: después estuvieron en su ministerio según su costumbre.
33 Estos pues con sus hijos asistían: de los hijos de Coath, Hemán cantor, hijo de Joel, hijo de Samuel;
34 Hijo de Elcana, hijo de Jeroham, hijo de Eliel, hijo de Thoa;
35 Hijo de Suph, hijo de Elcana, hijo Mahath, hijo de Amasai;
36 Hijo de Elcana, hijo de Joel, hijo de Azarías, hijo de Sophonías;
37 Hijo de Thahat, hijo de Asir, hijo de Abiasaph, hijo de Core;
38 Hijo de Ishar, hijo de Coath, hijo de Leví, hijo de Israel.
39 Y su hermano Asaph, el cual estaba á su mano derecha: Asaph, hijo de Berachîas, hijo de Sima;
40 Hijo de Michâel, hijo de Baasías, hijo de Malchîas;
41 Hijo de Athanai, hijo de Zera, hijo de Adaia;
42 Hijo de Ethán, hijo de Zimm, hijo de Simi;
43 Hijo de Jahat, hijo de Gersón, hijo de Leví.
44 Mas los hijos de Merari sus hermanos estaban á la mano siniestra, es á saber, Ethán hijo de Chîsi, hijo de Abdi, hijo de Maluch;
45 Hijo de Hasabías, hijo de Amasías, hijo de Hilcías;
46 Hijo de Amasai, hijo de Bani, hijo de Semer;
47 Hijo de Mahali, hijo de Musi, hijo de Merari, hijo de Leví.
48 Y sus hermanos los Levitas fueron puestos sobre todo el ministerio del tabernáculo de la casa de Dios.
49 Mas Aarón y sus hijos ofrecían perfume sobre el altar del holocausto, y sobre el altar del perfume, en toda la obra del lugar santísimo, y para hacer las expiaciones sobre Israel, conforme á todo lo que Moisés siervo de Dios había mandado.
50 Y los hijos de Aarón son estos: Eleazar su hijo, Phinees su hijo, Abisua su hijo;
51 Bucci su hijo, Uzzi su hijo, Zeraías su hijo;
52 Meraioth su hijo, Amarías su hijo, Achîtob su hijo;
53 Sadoc su hijo, Achîmaas su hijo.
54 Y estas son sus habitaciones, conforme á sus domicilios y sus términos, las de los hijos de Aarón por las familias de los Coathitas, porque de ellos fué la suerte:
55 Les dieron pues á Hebrón en tierra de Judá, y sus ejidos alrededor de ella.
56 Mas el territorio de la ciudad y sus aldeas se dieron á Caleb, hijo de Jephone.
57 Y á los hijos de Aarón dieron las ciudades de Judá de acogimiento, es á saber, á Hebrón, y á Libna con sus ejidos;
58 A Jathir, y Esthemoa con sus ejidos, y á Hilem con sus ejidos, y á Debir con sus ejidos:
59 A Asán con sus ejidos, y á Beth-semes con sus ejidos:
60 Y de la tribu de Benjamín, á Geba, con sus ejidos, y á Alemeth con sus ejidos, y á Anathoth con sus ejidos. Todas sus ciudades fueron trece ciudades, repartidas por sus linajes.
61 A los hijos de Coath, que quedaron de su parentela, dieron diez ciudades de la media tribu de Manasés por suerte.
62 Y á los hijos de Gersón, por sus linajes, dieron de la tribu de Aser, y de la tribu de Nephtalí, y de la tribu de Manasés en Basán, trece ciudades.
63 Y á los hijos de Merari, por sus linajes, de la tribu de Rubén, y de la tribu de Gad, y de la tribu de Zabulón, se dieron por suerte doce ciudades.
64 Y dieron los hijos de Israel á los Levitas ciudades con sus ejidos.
65 Y dieron por suerte de la tribu de los hijos de Judá, y de la tribu de los hijos de Simeón, y de la tribu de los hijos de Benjamín, las ciudades que nombraron por sus nombres.
66 Y á los linajes de los hijos de Coath dieron ciudades con sus términos de la tribu de Ephraim.
67 Y diéronles las ciudades de acogimiento, á Sichêm con sus ejidos en el monte de Ephraim, y á Gezer con sus ejidos,
68 Y á Jocmeam con sus ejidos, y á Beth-oron con sus ejidos,
69 Y á Ajalón con sus ejidos, y á Gath-rimmón con sus ejidos.
70 De la media tribu de Manasés, á Aner con sus ejidos, y á Bilam con sus ejidos, para los del linaje de los hijos de Coath que habían quedado.
71 Y á los hijos de Gersón dieron de la familia de la media tribu de Manasés, á Golan en Basán con sus ejidos y á Astaroth con sus ejidos;
72 Y de la tribu de Issachâr, á Cedes con sus ejidos, á Dobrath con sus ejidos,
73 Y á Ramoth con sus ejidos, y á Anem con sus ejidos;
74 Y de la tribu de Aser á Masal con sus ejidos, y á Abdón con sus ejidos,
75 Y á Ucoc con sus ejidos, y á Rehob con sus ejidos.
76 Y de la tribu de Nephtalí, á Cedes en Galilea con sus ejidos, y á Ammón con sus ejidos, á Chîriath-jearim con sus ejidos.
77 Y á los hijos de Merari que habían quedado, dieron de la tribu de Zabulón á Rimmono con sus ejidos, y á Thabor con sus ejidos;
78 Y de la otra parte del Jordán de Jericó, al oriente del Jordán, dieron, de la tribu de Rubén, á Beser en el desierto con sus ejidos; y á Jasa con sus ejidos.
79 Y á Chêdemoth con sus ejidos, y á Mephaath con sus ejidos;
80 Y de la tribu de Gad, á Ramot en Galaad con sus ejidos, y á Mahanaim con sus ejidos,
81 Y á Hesbón con sus ejidos, y á Jacer con sus ejidos.
1 Chronicles 6
New International Version
Levi
Gershon, Kohath and Merari.
2 The sons of Kohath:
Amram, Izhar, Hebron and Uzziel.(B)
3 The children of Amram:
Aaron, Moses and Miriam.(C)
The sons of Aaron:
Nadab, Abihu,(D) Eleazar(E) and Ithamar.(F)
4 Eleazar was the father of Phinehas,(G)
Phinehas the father of Abishua,
5 Abishua the father of Bukki,
Bukki the father of Uzzi,
6 Uzzi the father of Zerahiah,
Zerahiah the father of Meraioth,
7 Meraioth the father of Amariah,
Amariah the father of Ahitub,
8 Ahitub the father of Zadok,(H)
Zadok the father of Ahimaaz,
9 Ahimaaz the father of Azariah,
Azariah the father of Johanan,
10 Johanan the father of Azariah(I) (it was he who served as priest in the temple Solomon built in Jerusalem),
11 Azariah the father of Amariah,
Amariah the father of Ahitub,
12 Ahitub the father of Zadok,
Zadok the father of Shallum,
13 Shallum the father of Hilkiah,(J)
Hilkiah the father of Azariah,
14 Azariah the father of Seraiah,(K)
and Seraiah the father of Jozadak.[b]
15 Jozadak(L) was deported when the Lord sent Judah and Jerusalem into exile by the hand of Nebuchadnezzar.
16 The sons of Levi:(M)
Gershon,[c] Kohath and Merari.(N)
17 These are the names of the sons of Gershon:
Libni and Shimei.(O)
18 The sons of Kohath:
Amram, Izhar, Hebron and Uzziel.(P)
19 The sons of Merari:(Q)
Mahli and Mushi.(R)
These are the clans of the Levites listed according to their fathers:
20 Of Gershon:
Libni his son, Jahath his son,
Zimmah his son, 21 Joah his son,
Iddo his son, Zerah his son
and Jeatherai his son.
22 The descendants of Kohath:
Amminadab his son, Korah(S) his son,
Assir his son, 23 Elkanah his son,
Ebiasaph his son, Assir his son,
24 Tahath his son, Uriel(T) his son,
Uzziah his son and Shaul his son.
25 The descendants of Elkanah:
Amasai, Ahimoth,
26 Elkanah his son,[d] Zophai his son,
Nahath his son, 27 Eliab his son,
Jeroham his son, Elkanah(U) his son
28 The sons of Samuel:
and Abijah the second son.
29 The descendants of Merari:
Mahli, Libni his son,
Shimei his son, Uzzah his son,
30 Shimea his son, Haggiah his son
and Asaiah his son.
The Temple Musicians(X)
31 These are the men(Y) David put in charge of the music(Z) in the house of the Lord after the ark came to rest there. 32 They ministered with music before the tabernacle, the tent of meeting, until Solomon built the temple of the Lord in Jerusalem. They performed their duties according to the regulations laid down for them.
33 Here are the men who served, together with their sons:
From the Kohathites:
Heman,(AA) the musician,
the son of Joel,(AB) the son of Samuel,
34 the son of Elkanah,(AC) the son of Jeroham,
the son of Eliel, the son of Toah,
35 the son of Zuph, the son of Elkanah,
the son of Mahath, the son of Amasai,
36 the son of Elkanah, the son of Joel,
the son of Azariah, the son of Zephaniah,
37 the son of Tahath, the son of Assir,
the son of Ebiasaph, the son of Korah,(AD)
38 the son of Izhar,(AE) the son of Kohath,
the son of Levi, the son of Israel;
39 and Heman’s associate Asaph,(AF) who served at his right hand:
Asaph son of Berekiah, the son of Shimea,(AG)
40 the son of Michael, the son of Baaseiah,[g]
the son of Malkijah, 41 the son of Ethni,
the son of Zerah, the son of Adaiah,
42 the son of Ethan, the son of Zimmah,
the son of Shimei, 43 the son of Jahath,
the son of Gershon, the son of Levi;
44 and from their associates, the Merarites,(AH) at his left hand:
Ethan son of Kishi, the son of Abdi,
the son of Malluk, 45 the son of Hashabiah,
the son of Amaziah, the son of Hilkiah,
46 the son of Amzi, the son of Bani,
the son of Shemer, 47 the son of Mahli,
the son of Mushi, the son of Merari,
the son of Levi.
48 Their fellow Levites(AI) were assigned to all the other duties of the tabernacle, the house of God. 49 But Aaron and his descendants were the ones who presented offerings on the altar(AJ) of burnt offering and on the altar of incense(AK) in connection with all that was done in the Most Holy Place, making atonement for Israel, in accordance with all that Moses the servant of God had commanded.
50 These were the descendants of Aaron:
Eleazar his son, Phinehas his son,
Abishua his son, 51 Bukki his son,
Uzzi his son, Zerahiah his son,
52 Meraioth his son, Amariah his son,
Ahitub his son, 53 Zadok(AL) his son
and Ahimaaz his son.
54 These were the locations of their settlements(AM) allotted as their territory (they were assigned to the descendants of Aaron who were from the Kohathite clan, because the first lot was for them):
55 They were given Hebron in Judah with its surrounding pasturelands. 56 But the fields and villages around the city were given to Caleb son of Jephunneh.(AN)
57 So the descendants of Aaron were given Hebron (a city of refuge), and Libnah,[h](AO) Jattir,(AP) Eshtemoa, 58 Hilen, Debir,(AQ) 59 Ashan,(AR) Juttah[i] and Beth Shemesh, together with their pasturelands. 60 And from the tribe of Benjamin they were given Gibeon,[j] Geba, Alemeth and Anathoth,(AS) together with their pasturelands.
The total number of towns distributed among the Kohathite clans came to thirteen.
61 The rest of Kohath’s descendants were allotted ten towns from the clans of half the tribe of Manasseh.
62 The descendants of Gershon, clan by clan, were allotted thirteen towns from the tribes of Issachar, Asher and Naphtali, and from the part of the tribe of Manasseh that is in Bashan.
63 The descendants of Merari, clan by clan, were allotted twelve towns from the tribes of Reuben, Gad and Zebulun.
64 So the Israelites gave the Levites these towns(AT) and their pasturelands. 65 From the tribes of Judah, Simeon and Benjamin they allotted the previously named towns.
66 Some of the Kohathite clans were given as their territory towns from the tribe of Ephraim.
67 In the hill country of Ephraim they were given Shechem (a city of refuge), and Gezer,[k](AU) 68 Jokmeam,(AV) Beth Horon,(AW) 69 Aijalon(AX) and Gath Rimmon,(AY) together with their pasturelands.
70 And from half the tribe of Manasseh the Israelites gave Aner and Bileam, together with their pasturelands, to the rest of the Kohathite clans.
71 The Gershonites(AZ) received the following:
From the clan of the half-tribe of Manasseh
they received Golan in Bashan(BA) and also Ashtaroth, together with their pasturelands;
72 from the tribe of Issachar
they received Kedesh, Daberath,(BB) 73 Ramoth and Anem, together with their pasturelands;
74 from the tribe of Asher
they received Mashal, Abdon,(BC) 75 Hukok(BD) and Rehob,(BE) together with their pasturelands;
76 and from the tribe of Naphtali
they received Kedesh in Galilee, Hammon(BF) and Kiriathaim,(BG) together with their pasturelands.
77 The Merarites (the rest of the Levites) received the following:
From the tribe of Zebulun
they received Jokneam, Kartah,[l] Rimmono and Tabor, together with their pasturelands;
78 from the tribe of Reuben across the Jordan east of Jericho
they received Bezer(BH) in the wilderness, Jahzah, 79 Kedemoth(BI) and Mephaath, together with their pasturelands;
80 and from the tribe of Gad
they received Ramoth in Gilead,(BJ) Mahanaim,(BK) 81 Heshbon and Jazer,(BL) together with their pasturelands.(BM)
Footnotes
- 1 Chronicles 6:1 In Hebrew texts 6:1-15 is numbered 5:27-41, and 6:16-81 is numbered 6:1-66.
- 1 Chronicles 6:14 Hebrew Jehozadak, a variant of Jozadak; also in verse 15
- 1 Chronicles 6:16 Hebrew Gershom, a variant of Gershon; also in verses 17, 20, 43, 62 and 71
- 1 Chronicles 6:26 Some Hebrew manuscripts, Septuagint and Syriac; most Hebrew manuscripts Ahimoth 26 and Elkanah. The sons of Elkanah:
- 1 Chronicles 6:27 Some Septuagint manuscripts (see also 1 Samuel 1:19,20 and 1 Chron. 6:33,34); Hebrew does not have and Samuel his son.
- 1 Chronicles 6:28 Some Septuagint manuscripts and Syriac (see also 1 Samuel 8:2 and 1 Chron. 6:33); Hebrew does not have Joel.
- 1 Chronicles 6:40 Most Hebrew manuscripts; some Hebrew manuscripts, one Septuagint manuscript and Syriac Maaseiah
- 1 Chronicles 6:57 See Joshua 21:13; Hebrew given the cities of refuge: Hebron, Libnah.
- 1 Chronicles 6:59 Syriac (see also Septuagint and Joshua 21:16); Hebrew does not have Juttah.
- 1 Chronicles 6:60 See Joshua 21:17; Hebrew does not have Gibeon.
- 1 Chronicles 6:67 See Joshua 21:21; Hebrew given the cities of refuge: Shechem, Gezer.
- 1 Chronicles 6:77 See Septuagint and Joshua 21:34; Hebrew does not have Jokneam, Kartah.
Chinese Contemporary Bible Copyright © 1979, 2005, 2007, 2011 by Biblica® Used by permission. All rights reserved worldwide.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.
