司提凡的申辯

大祭司問:「這是真的嗎?」 司提凡說:「各位父老兄弟,請聽我說!我們的祖先亞伯拉罕還未遷到哈蘭之前,住在美索不達米亞,榮耀的上帝向他顯現,說, 『你要離開家鄉和親族,到我要指示你的地方去。』 亞伯拉罕就離開迦勒底人的地方,在哈蘭住了下來。他父親過世以後,上帝又領他到你們現在居住的這個地方。 當時在這片土地上,上帝沒有給他任何產業,他甚至連立足之地也沒有。但上帝應許要把這片土地賜給他和他的後裔作產業,儘管那時候亞伯拉罕還沒有兒子。 上帝又說,『你的子孫必流落異鄉,受奴役、被虐待四百年。 但我必懲罰奴役他們的國家,之後你的子孫要離開那裡,在這片土地上事奉我。』 上帝又賜下割禮作為祂與亞伯拉罕立約的憑據。亞伯拉罕在以撒出生後的第八天為他行割禮。照樣,以撒為他的兒子雅各行了割禮,雅各也為他的兒子——以色列十二位先祖行了割禮。[a]

「先祖們嫉妒自己的弟弟約瑟,把他賣到了埃及。但上帝一直與他同在, 10 救他脫離一切危難,又賜他過人的智慧,使他在埃及法老面前得到恩寵,官拜宰相治理全國,並管理王室。 11 後來,埃及和迦南全境遭遇饑荒,災情嚴重,我們的先祖們斷了糧。 12 雅各聽說埃及有糧,就派先祖們去那裡買糧,那是我們的先祖初次去埃及。 13 他們第二次去的時候,約瑟才和弟兄們相認,並且領他們拜見埃及王。 14 後來,約瑟派人去把父親雅各和全族七十五人都接到埃及。 15 從此以後,雅各和其他先祖們便定居埃及,直到去世。 16 後來他們的遺體被帶回示劍,安葬在亞伯拉罕買自哈抹子孫的墓地裡。

17 「上帝對亞伯拉罕所應許的日子快到的時侯,以色列人在埃及的人口已大大增加。 18 後來埃及有一位不認識約瑟的新王登基。 19 他用毒計苦害我們的同胞,虐待我們的祖先,強令他們把嬰孩拋棄,不讓嬰孩存活。 20 那時,摩西出生了,他長得俊美非凡。他的父母在家裡偷偷地撫養了他三個月, 21 最後不得已才丟棄他。法老的女兒救了他,收為養子。

22 「摩西學會了埃及人一切的學問,成為一個說話辦事很有能力的人。 23 他四十歲那年決定去探望自己的同胞以色列人。 24 他到了他們那裡,看見一個埃及人正在欺負以色列人,就打抱不平,殺了那個埃及人。 25 摩西以為同胞們會明白上帝要藉著他的手拯救他們,可是他們並不明白。 26 第二天,他看見兩個以色列人在打架,就上前勸解說,『大家都是同胞,為什麼互相毆打呢?』 27 不料那個欺負人的推開摩西說,『誰立你作我們的首領和審判官? 28 難道你要殺我,像昨天殺那個埃及人一樣嗎?』 29 摩西聽了這話,就逃到米甸寄居,在那裡成家,生了兩個兒子。

30 「過了四十年,在西奈山的曠野,上帝的天使在荊棘火焰中向摩西顯現。 31 摩西見狀很驚奇,正要上前看個究竟,就聽見主說, 32 『我是你祖先的上帝,是亞伯拉罕、以撒、雅各的上帝。』摩西戰戰兢兢,不敢觀看。 33 主又說,『脫下你腳上的鞋子,因為你所站的地方是聖地。 34 我已清楚看見我子民在埃及所受的苦難,也聽見了他們的哀歎,我下來要救他們。你來,我要派你回埃及。』

35 「百姓曾拒絕這位摩西,說,『誰立你作我們的首領和審判官?』上帝卻藉著在荊棘中顯現的天使親自差遣他,立他為首領和拯救者。 36 摩西帶領以色列人出埃及,過紅海,越曠野,四十年間行了許多神蹟奇事。 37 就是這位摩西曾對以色列人說,『上帝要在你們中間興起一位像我一樣的先知。』 38 這位摩西曾在曠野與以色列的會眾——我們的祖先在一起,又在西奈山上與向他傳信息的天使在一起,並且領受了生命之道傳給我們。

39 「可是我們的祖先不聽從他,甚至棄絕他,心裡對埃及戀戀不捨。 40 他們請求亞倫說,『為我們造一些神像來帶領我們吧!領我們離開埃及的那個摩西不知怎樣了。』 41 於是,他們造了一個牛犢像,向它獻祭,並為自己所做的事沾沾自喜。 42 因此,上帝轉臉不顧他們,任由他們祭拜日月星辰,正如先知書的記載,

『以色列家啊,
在曠野的四十年間,
你們向我獻過祭物和供品嗎?
43 你們抬著為自己所造的神像,
就是摩洛的帳篷和理番神明的星,
祭拜它們,
所以我要把你們趕到比巴比倫還遠的地方去。』

44 「我們的祖先在曠野的時候,一直帶著安放約櫃的聖幕,這聖幕是上帝吩咐摩西照他所看見的樣式造的。 45 後來我們的祖先承受了聖幕。上帝從我們祖先面前趕走外族人,使他們得到了應許之地。他們同約書亞把聖幕帶到那裡,一直到大衛的時代。 46 大衛蒙上帝悅納,祈求為雅各的上帝建造一座聖殿。 47 結果是他的兒子所羅門為上帝建成了聖殿。

48 「其實至高的上帝並不住人造的殿,祂曾藉著先知說, 49 『天是我的寶座,地是我的腳凳,你們要為我造怎樣的殿宇?哪裡可作我的安歇之處? 50 這一切不都是我親手創造的嗎?』

51 「你們這些頑固不化、耳不聽心不悔的人[b],經常抗拒聖靈,所作所為和你們的祖先如出一轍! 52 哪一位先知沒有被你們祖先迫害?那些預言義者——彌賽亞要來的人也被你們的祖先殺害。如今你們竟出賣了那位公義者,殺害了祂! 53 你們接受了上帝藉天使所傳的律法,竟不遵守!」

司提凡殉道

54 眾人聽了這番話,怒火中燒,咬牙切齒。 55 司提凡卻被聖靈充滿,定睛望天,看見上帝的榮耀和站在上帝右邊的耶穌。 56 司提凡說:「看啊!我看見天開了,人子站在上帝的右邊。」

57 眾人大喊大叫,捂著耳朵,蜂擁而上, 58 把司提凡拉到城外,用石頭打他。指控他的人把他們的衣服交給一個名叫掃羅的青年看管。 59 在亂石擊打之下,司提凡呼求說:「主耶穌啊,接收我的靈魂吧!」然後跪下高聲說: 60 「主啊,不要追究他們的罪!」說完後,就斷氣了。

Footnotes

  1. 7·8 第八節後半部分或譯「以撒生雅各,雅各生以色列十二位先祖。」
  2. 7·51 耳不聽心不悔的人」希臘文是「心與耳未受割禮的人」。

司提反的申辩

大祭司说:“真有这些事吗?” 司提反说:“各位父老兄弟请听!我们的祖宗亚伯拉罕,在美索不达米亚,还没有住在哈兰的时候,荣耀的 神向他显现, 对他说:‘你要离开本地本族,到我指示你的地方去。’ 他就离开迦勒底人的地方,住在哈兰。他父亲死后, 神又叫他从那里迁到你们现在所住的地方。 在这里 神并没有赐他产业,连立足之地也没有。但 神应许把这地赐给他和他的后裔为业,虽然那时他还没有儿子。  神就这样说:‘你的后裔必在外地寄居,人要奴役、虐待他们四百年。’  神又说:‘奴役他们的那个国家,我要亲自惩罚。以后,他们要出来,在这地方事奉我。’  神也赐他割礼为约。这样,亚伯拉罕生了以撒,第八天就给他行了割礼。后来,以撒生雅各,雅各生了十二位祖先。

“祖先妒忌约瑟,把他卖到埃及去,然而 神与他同在, 10 救他脱离一切苦难,使他在埃及王法老面前,有智慧、得恩宠。法老立他为首相,管理埃及和法老的全家。 11 后来埃及和迦南全地遭遇饥荒、大灾难,我们的祖先找不到粮食。 12 雅各听见埃及有谷粮,就派我们的祖先去,这是第一次。 13 第二次的时候,约瑟就向哥哥们表露自己的身世,法老才知道约瑟的家世。 14 约瑟就派人去把他父亲雅各和全家七十五人都接来。 15 于是雅各下了埃及。后来他和我们祖先都死了, 16 运到示剑,埋葬在亚伯拉罕用银子向哈抹子孙买来的坟地里。

17 “ 神给亚伯拉罕的应许快要实现的时候,以色列人在埃及人口繁盛增多; 18 但是,到了另一位不认识约瑟的君王兴起统治埃及的时候, 19 他就谋害我们的同胞,虐待我们的祖先,逼他们拋弃自己的婴孩,不容婴孩存活。 20 就在那时候,摩西出生了,他非常俊美,在父亲的家中抚养了三个月。 21 他被拋弃的时候,法老的女儿把他拾起来,当作儿子抚养。 22 摩西学尽了埃及人的一切学问,说话行事都有能力。

23 “到了四十岁,他心中起了一个念头,要去看望自己的同胞以色列人。 24 当他看见有一个人受欺负,就去护卫,为那受屈的抱不平,打死了那个埃及人。 25 他以为同胞们都必知道 神要借着他的手拯救他们,事实上他们却不知道。 26 第二天,有人在打架,摩西就出面调解,说:‘你们是弟兄,为甚么彼此欺负呢?’ 27 那欺负邻舍的把他推开,说:‘谁立了你作我们的领袖和审判官呢? 28 难道你想杀我,像昨天杀那个埃及人一样吗?’ 29 摩西因为这句话,就逃到米甸地寄居,在那里生了两个儿子。

30 “过了四十年,在西奈山的旷野,有一位使者,在荆棘中的火焰里,向摩西显现。 31 他见了这个异象,十分惊奇;他正上前察看的时候,就有主的声音说: 32 ‘我是你祖宗的 神,就是亚伯拉罕、以撒、雅各的 神。’摩西战战兢兢,不敢观看。 33 主对他说:‘把你脚上的鞋脱掉,因为你所站的地方是圣地。 34 我的子民在埃及所受的痛苦,我实在看见了;他们的叹息我也听见了,我下来是要救他们。你来,我要派你到埃及去。’ 35 他们拒绝了这位摩西,说:‘谁立了你作领袖和审判官呢?’但 神借着在荆棘中向他显现的使者的手,派他作领袖和救赎者。 36 这人领他们出来,并且在埃及地、红海和旷野,行奇事神迹四十年。 37 以前那位对以色列人说‘ 神要从你们弟兄中间,给你们兴起一位先知像我’的,就是这摩西。 38 那曾经在旷野的大会中,和那在西奈山上对他说话的使者同在,也与我们的祖先同在的,就是他。他领受了活的圣言,传给我们。 39 我们的祖先不肯听从他,反而把他推开,他们的心已经转向了埃及, 40 就对亚伦说:‘给我们做一些神像,可以走在我们前头。因为把我们从埃及地领出来的那个摩西,我们不知道他遭遇了甚么事。’ 41 在那些日子里,他们做了一个牛犊,把祭物献给那偶像,并且因自己手所做的而欢乐。 42 于是 神转身离开,任凭他们事奉天象,正如先知书所说:

‘以色列家啊,

你们在旷野四十年,

岂是将祭牲和祭物献给我呢?

43 你们抬着摩洛的帐幕,

和理番神的星,

就是你们做来敬拜的像。

所以我要把你们放逐到巴比伦那一边去。’

44 “我们的祖先在旷野有作证的帐幕,就是跟摩西谈话的那位指示他,依照他看见的样式做的。 45 我们的祖先相继承受了这帐幕, 神把外族人从他们面前赶走以后,他们就同约书亚把帐幕带进所得为业的地方,直到大卫的日子。 46 大卫在 神面前蒙了恩,就求为雅各的 神找个居所, 47 而由所罗门为他建造殿宇。 48 其实至高者并不住人手所造的,正如先知说:

49 ‘主说:天是我的宝座,

地是我的脚凳,

你们要为我建造怎样的殿呢?

哪里是我安息的地方呢?

50 这一切不都是我手所造的吗?’

51 “你们颈项刚硬、心和耳都未受割礼的人哪!你们时常抗拒圣灵,你们的祖先怎样,你们也怎样。 52 有哪一个先知,你们的祖先不迫害呢?你们杀了那些预先宣告那义者要来的人,现在又把那义者出卖了,杀害了。 53 你们领受了由天使传达的律法,却不遵守。”

司提反被石头打死

54 众人听了这些话,心中非常恼怒,就向着司提反咬牙切齿。 55 但司提反被圣灵充满,定睛望着天,看见 神的荣耀,并且看见耶稣站在 神的右边, 56 就说:“看哪!我看见天开了,人子站在 神的右边。” 57 众人大声喊叫,掩着耳朵,一齐向他冲过去, 58 把他推出城外,用石头打他。那些证人把自己的衣服,放在一个名叫扫罗的青年人脚前。 59 他们用石头打司提反的时候,他呼求说:“主耶稣啊,求你接收我的灵魂!” 60 然后跪下来大声喊着说:“主啊,不要把这罪归给他们!”说了这话,就睡了。

Stefanus voor de Hoge Raad

De hogepriester vroeg: ‘Is het waar wat zij zeggen?’ Stefanus antwoordde: ‘Broeders en vaders van ons volk, luister! Toen Abraham nog in Mesopotamië woonde, verscheen God aan hem en zei: “Verlaat uw land en uw familie en ga naar het land, dat Ik u zal wijzen.” Hij trok weg uit zijn vaderland en ging naar Charan. Daar bleef hij wonen tot zijn vader, die met hem mee was gegaan, stierf. Daarna leidde God hem naar dit land, waar u nu woont. Maar God gaf hem er niets van in eigendom, nog geen meter. God beloofde het aan Abrahams nakomelingen te geven, hoewel hij nog steeds geen kinderen had. God zei: “Uw nakomelingen zullen vierhonderd jaar in een vreemd land wonen, ze zullen daar slaven zijn en slecht behandeld worden. Maar het volk dat hen onderdrukt, zal Ik straffen. Daarna zal uw volk wegtrekken en Mij hier op deze plaats dienen en eren.” God zei tegen Abraham dat hij en al zijn nakomelingen besneden moesten worden. Dat zou het teken zijn van Gods verbond met hem. Later werd zijn zoon Isaak geboren. Toen die acht dagen oud was, werd hij besneden. Hetzelfde deed Isaak later bij zijn zoon Jakob. En Jakob deed het ook weer bij zijn twaalf zonen, die de stamvaders van ons volk zijn.

Een van Jakobs zonen, Jozef, werd door zijn broers als slaaf verkocht, omdat ze jaloers waren. Jozef kwam in Egypte terecht, maar God liet hem niet aan zijn lot over. 10 Hij haalde hem telkens weer uit de moeilijkheden en gaf hem veel wijsheid. Daardoor kwam Jozef in de gunst bij de farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde als gouverneur. Jozef kreeg het bestuur over heel Egypte en over de hofhouding van de farao. 11 In die tijd brak er in Egypte en Kanaän een zware hongersnood uit, zodat Jakob en zijn familie niets meer te eten hadden. 12 Jakob hoorde dat er in Egypte nog wel voedsel was te krijgen en stuurde zijn zonen er naar toe. Later stuurde hij hen nog eens. 13 Bij deze tweede keer vertelde Jozef dat hij hun broer was en hij stelde hen voor aan de farao.

14 Daarna liet Jozef zijn oude vader Jakob en zijn hele familie overkomen, bij elkaar vijfenzeventig mensen. 15 Jakob bleef in Egypte wonen en is daar ook gestorven. Ook zijn zonen hebben er tot hun dood gewoond. 16 Hun lichamen werden naar Sichem overgebracht en in het graf gelegd dat Abraham voor veel geld van de familie van Chamor had gekocht.

17 De tijd dat God zijn belofte aan Abraham zou waarmaken, kwam steeds dichterbij. Het volk werd in Egypte groter en groter. 18 Maar toen er een nieuwe koning kwam, die Jozef niet gekend had, zag het er niet best voor hen uit. 19 Op een sluwe manier wist die koning ons volk het leven zuur te maken. Hij verplichtte hen zelfs hun pasgeboren kinderen buiten neer te leggen, in weer en wind en aan hun lot over te laten, zodat het volk niet meer zou groeien. 20 In die tijd werd Mozes geboren. Hij was in Gods ogen een mooi kind en de eerste drie maanden werd hij door zijn ouders verzorgd. 21 Maar toen zij hem niet langer verborgen konden houden, legden zij hem te vondeling, waarna hij werd gevonden door de dochter van de farao. Zij nam hem aan en zorgde voor hem als haar eigen kind. 22 Hij kreeg een grondige opleiding in de Egyptische wetenschap en was krachtig in zijn handel en wandel.

23 Toen Mozes veertig jaar was, besloot hij te gaan kijken hoe het met de Israëlieten ging, die waren tenslotte zijn eigen volk. 24 Hij ging er naar toe en zag dat een van hen door een Egyptische opzichter mishandeld werd. Mozes nam het voor hem op en sloeg de Egyptenaar dood. 25 Hij dacht dat zijn volk wel zou begrijpen dat God hem had aangewezen om hen te bevrijden. Maar dat begrepen zij niet! 26 De volgende dag was Mozes er weer en zag twee Israëlieten met elkaar vechten. Hij probeerde hen te laten ophouden en zei: “Waarom doen jullie elkaar kwaad? Jullie zijn toch broeders!” 27 Maar de man die begonnen was, zei tegen Mozes: “Waar bemoeit u zich mee? Denkt u dat u onze leider en rechter bent? 28 Of wilt u mij soms ook doodslaan, zoals gisteren die Egyptenaar?” 29 Mozes schrok daar erg van en vluchtte het land uit. Hij ging in Midian wonen en kreeg daar twee zonen.

30 Veertig jaar later was Mozes op een dag in de woestijn bij de Sinaï en zag daar een engel van God in de vlammen van een brandende braamstruik. 31 Hij wist niet wat hij zag. Toen hij dichterbij kwam om het beter te kunnen bekijken, sprak God tegen hem. 32 “Ik ben de God van uw voorouders, de God van Abraham, Isaak en Jakob.” Mozes begon te beven van schrik en durfde niet meer te kijken. 33 God zei tegen hem: “Trek uw sandalen uit, want de grond waarop u staat, is heilig. 34 Ik heb gezien en gehoord hoe mijn volk in Egypte wordt onderdrukt en mishandeld, hoe het zucht van ellende. Ik ben gekomen om het te bevrijden. Daarom wil Ik u naar Egypte sturen.”

35 Mozes werd dus naar Egypte gestuurd om het volk van Israël te bevrijden, het volk dat niets van hem wilde weten. Hij zou de leider worden van de mensen die tegen hem hadden gezegd: “Denkt u soms dat u onze leider en rechter bent?” Door de engel die in de brandende braamstruik aan hem verscheen, gaf God hem daar de macht voor. 36 Mozes bracht het volk van Israël uit Egypte en deed opzienbarende dingen, grote wonderen, niet alleen in Egypte, maar ook bij de Schelfzee en in de woestijn waar hij veertig jaar met hen rondzwierf. 37 Deze Mozes zei tegen onze voorouders: “God zal uit uw midden een profeet laten opstaan, iemand zoals ik.” 38 Toen onze voorouders bij de berg Sinaï bijeen waren, ging hij de berg op en ontmoette daar de engel van God. Wat de engel tegen hem zei, moest hij aan het volk overbrengen. Dat waren woorden van leven, die aan u moesten worden doorgegeven. 39 Maar onze voorouders wilden Mozes niet gehoorzamen. Zij hadden er genoeg van achter hem aan te lopen en verlangden terug naar Egypte. 40 Terwijl Mozes op de berg Sinaï was, zeiden zij tegen zijn broer Aäron: “Maak goden voor ons die voor ons uit kunnen gaan. Want wij weten niet wat er met Mozes gebeurd is, die ons uit Egypte heeft geleid.” 41 Zij maakten een beeld in de vorm van een kalf. Toen het klaar was, legden zij er offers voor neer en vierden uitbundig feest. Zij genoten van wat ze hadden gemaakt. 42 God keerde Zich van hen af en liet hen hun gang gaan. Zij begonnen de zon, de maan en de sterren te vereren. Zo staat het bij de profeet Amos geschreven: “Zeg eens, volk van Israël, hebt u tijdens die veertig jaar in de woestijn dieren voor Mij geslacht? Hebt u Mij offers gebracht? 43 Nee, u had alleen maar aandacht voor andere goden. U hebt de tent van de god Moloch en het beeld van de sterregod Refan meegesjouwd. U hebt beelden vereerd die door uzelf waren gemaakt. Daarom zal Ik u wegvoeren naar verre streken, nog verder dan Babel.”

44 In de woestijn hadden onze voorouders de tabernakel met daarin Gods wetten. Mozes had die tabernakel in opdracht van God gemaakt, volgens het voorbeeld dat hij had gezien. 45 Later werd die tent door ons volk hier gebracht. Dat gebeurde toen het onder leiding van Jozua het land had ingenomen en alle inwoners eruit had verjaagd. Ons volk heeft de tent bij zich gehad tot in de dagen van David, 46 een man die bij God in de gunst stond. David vroeg of hij voor God een huis mocht bouwen, een vast onderdak te midden van het volk van Israël. 47 Zijn zoon Salomo bouwde een huis voor God, 48 maar de Allerhoogste God woont niet in een gebouw dat door mensen gemaakt is. Door de profeet Jesaja zei Hij: 49 “De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbank. Wat voor tempel kunt u dan voor Mij bouwen die Mij tot een huis zou kunnen zijn om daarin te wonen? 50 Ik heb de hele wereld gemaakt!”

51 Halsstarrige heidenen! U verzet zich altijd tegen de Heilige Geest. U bent geen haar beter dan uw voorouders. 52 Welke profeet werd door hen niet vervolgd? Zij hebben de mannen gedood die de komst van de Christus aankondigden. En nu is de Christus door u verraden en vermoord, 53 door u die Gods wet uit de hand van de engel hebt ontvangen, maar u er niet aan gehouden hebt.’

54 Toen de Joden in de rechtszaal dát hoorden, waren zij diep gegriefd en knarsetandden zij van woede. 55 Maar Stefanus schonk geen aandacht meer aan hen. Hij was vol van de Heilige Geest, keek omhoog en zag de schitterende heerlijkheid van God. Ook zag hij Jezus aan de rechterhand van God. 56 Hij riep uit: ‘Ik kan de hemel zien! Ik zie de Mensenzoon aan de rechterhand van God!’

57 De Joden konden zich niet langer inhouden en schreeuwden van woede. Zij stopten hun vingers in hun oren en stormden allemaal tegelijk op hem af. 58 Zij sleurden hem de stad uit om hem te stenigen. De getuigen trokken hun mantels uit en legden die neer bij een toeschouwer, een jonge man die Saulus heette. 59 Terwijl de stenen hem troffen, bad Stefanus: ‘Here Jezus, neem mijn geest bij U.’ 60 Hij viel op zijn knieën en riep: ‘Here, reken hun dit kwaad niet toe!’ Met deze woorden op de lippen stierf hij.

Defensa y muerte de Esteban

El sumo sacerdote dijo entonces: ¿Es esto así? Y él dijo:

Varones hermanos y padres, oíd: El Dios de la gloria apareció a nuestro padre Abraham, estando en Mesopotamia, antes que morase en Harán, y le dijo: Sal de tu tierra y de tu parentela, y ven a la tierra que yo te mostraré.(A) Entonces salió de la tierra de los caldeos y habitó en Harán;(B) y de allí, muerto su padre, Dios le trasladó a esta tierra, en la cual vosotros habitáis ahora.(C) Y no le dio herencia en ella, ni aun para asentar un pie; pero le prometió que se la daría en posesión, y a su descendencia después de él,(D) cuando él aún no tenía hijo. Y le dijo Dios así: Que su descendencia sería extranjera en tierra ajena, y que los reducirían a servidumbre y los maltratarían, por cuatrocientos años. Mas yo juzgaré, dijo Dios, a la nación de la cual serán siervos; y después de esto saldrán y me servirán en este lugar.(E) Y le dio el pacto de la circuncisión;(F) y así Abraham engendró a Isaac,(G) y le circuncidó al octavo día; e Isaac a Jacob,(H) y Jacob a los doce patriarcas.(I) Los patriarcas, movidos por envidia,(J) vendieron a José para Egipto;(K) pero Dios estaba con él,(L) 10 y le libró de todas sus tribulaciones, y le dio gracia y sabiduría delante de Faraón rey de Egipto, el cual lo puso por gobernador sobre Egipto y sobre toda su casa.(M) 11 Vino entonces hambre en toda la tierra de Egipto y de Canaán, y grande tribulación; y nuestros padres no hallaban alimentos.(N) 12 Cuando oyó Jacob que había trigo en Egipto, envió a nuestros padres la primera vez.(O) 13 Y en la segunda, José se dio a conocer a sus hermanos,(P) y fue manifestado a Faraón el linaje de José.(Q) 14 Y enviando José, hizo venir a su padre Jacob,(R) y a toda su parentela, en número de setenta y cinco personas.(S) 15 Así descendió Jacob a Egipto,(T) donde murió él,(U) y también nuestros padres; 16 los cuales fueron trasladados a Siquem, y puestos en el sepulcro que a precio de dinero compró Abraham de los hijos de Hamor en Siquem.(V)

17 Pero cuando se acercaba el tiempo de la promesa, que Dios había jurado a Abraham, el pueblo creció y se multiplicó en Egipto, 18 hasta que se levantó en Egipto otro rey que no conocía a José.(W) 19 Este rey, usando de astucia con nuestro pueblo, maltrató a nuestros padres,(X) a fin de que expusiesen a la muerte a sus niños, para que no se propagasen.(Y) 20 En aquel mismo tiempo nació Moisés, y fue agradable a Dios; y fue criado tres meses en casa de su padre.(Z) 21 Pero siendo expuesto a la muerte, la hija de Faraón le recogió y le crio como a hijo suyo.(AA) 22 Y fue enseñado Moisés en toda la sabiduría de los egipcios; y era poderoso en sus palabras y obras.

23 Cuando hubo cumplido la edad de cuarenta años, le vino al corazón el visitar a sus hermanos, los hijos de Israel. 24 Y al ver a uno que era maltratado, lo defendió, e hiriendo al egipcio, vengó al oprimido. 25 Pero él pensaba que sus hermanos comprendían que Dios les daría libertad por mano suya; mas ellos no lo habían entendido así. 26 Y al día siguiente, se presentó a unos de ellos que reñían, y los ponía en paz, diciendo: Varones, hermanos sois, ¿por qué os maltratáis el uno al otro? 27 Entonces el que maltrataba a su prójimo le rechazó, diciendo: ¿Quién te ha puesto por gobernante y juez sobre nosotros? 28 ¿Quieres tú matarme, como mataste ayer al egipcio? 29 Al oír esta palabra, Moisés huyó, y vivió como extranjero en tierra de Madián,(AB) donde engendró dos hijos.(AC)

30 Pasados cuarenta años, un ángel se le apareció en el desierto del monte Sinaí, en la llama de fuego de una zarza. 31 Entonces Moisés, mirando, se maravilló de la visión; y acercándose para observar, vino a él la voz del Señor: 32 Yo soy el Dios de tus padres, el Dios de Abraham, el Dios de Isaac, y el Dios de Jacob. Y Moisés, temblando, no se atrevía a mirar. 33 Y le dijo el Señor: Quita el calzado de tus pies, porque el lugar en que estás es tierra santa. 34 Ciertamente he visto la aflicción de mi pueblo que está en Egipto, y he oído su gemido, y he descendido para librarlos. Ahora, pues, ven, te enviaré a Egipto.(AD)

35 A este Moisés, a quien habían rechazado, diciendo: ¿Quién te ha puesto por gobernante y juez?, a este lo envió Dios como gobernante y libertador por mano del ángel que se le apareció en la zarza. 36 Este los sacó, habiendo hecho prodigios y señales en tierra de Egipto,(AE) y en el Mar Rojo,(AF) y en el desierto por cuarenta años.(AG) 37 Este Moisés es el que dijo a los hijos de Israel: Profeta os levantará el Señor vuestro Dios de entre vuestros hermanos, como a mí;(AH) a él oiréis. 38 Este es aquel Moisés que estuvo en la congregación en el desierto con el ángel que le hablaba en el monte Sinaí,(AI) y con nuestros padres, y que recibió palabras de vida que darnos; 39 al cual nuestros padres no quisieron obedecer, sino que le desecharon, y en sus corazones se volvieron a Egipto, 40 cuando dijeron a Aarón: Haznos dioses que vayan delante de nosotros; porque a este Moisés, que nos sacó de la tierra de Egipto, no sabemos qué le haya acontecido.(AJ) 41 Entonces hicieron un becerro, y ofrecieron sacrificio al ídolo, y en las obras de sus manos se regocijaron.(AK) 42 Y Dios se apartó, y los entregó a que rindiesen culto al ejército del cielo; como está escrito en el libro de los profetas:

¿Acaso me ofrecisteis víctimas y sacrificios

En el desierto por cuarenta años, casa de Israel?

43 Antes bien llevasteis el tabernáculo de Moloc,

Y la estrella de vuestro dios Renfán,

Figuras que os hicisteis para adorarlas.

Os transportaré, pues, más allá de Babilonia.(AL)

44 Tuvieron nuestros padres el tabernáculo del testimonio en el desierto, como había ordenado Dios cuando dijo a Moisés que lo hiciese conforme al modelo que había visto.(AM) 45 El cual, recibido a su vez por nuestros padres, lo introdujeron con Josué(AN) al tomar posesión de la tierra de los gentiles, a los cuales Dios arrojó de la presencia de nuestros padres, hasta los días de David. 46 Este halló gracia delante de Dios, y pidió proveer tabernáculo para el Dios de Jacob.(AO) 47 Mas Salomón le edificó casa;(AP) 48 si bien el Altísimo no habita en templos hechos de mano, como dice el profeta:

49 El cielo es mi trono,

Y la tierra el estrado de mis pies.

¿Qué casa me edificaréis? dice el Señor;

¿O cuál es el lugar de mi reposo?

50 ¿No hizo mi mano todas estas cosas?(AQ)

51 ¡Duros de cerviz, e incircuncisos de corazón y de oídos! Vosotros resistís siempre al Espíritu Santo; como vuestros padres, así también vosotros.(AR) 52 ¿A cuál de los profetas no persiguieron vuestros padres? Y mataron a los que anunciaron de antemano la venida del Justo, de quien vosotros ahora habéis sido entregadores y matadores; 53 vosotros que recibisteis la ley por disposición de ángeles, y no la guardasteis.

54 Oyendo estas cosas, se enfurecían en sus corazones, y crujían los dientes contra él. 55 Pero Esteban, lleno del Espíritu Santo, puestos los ojos en el cielo, vio la gloria de Dios, y a Jesús que estaba a la diestra de Dios, 56 y dijo: He aquí, veo los cielos abiertos, y al Hijo del Hombre que está a la diestra de Dios. 57 Entonces ellos, dando grandes voces, se taparon los oídos, y arremetieron a una contra él. 58 Y echándole fuera de la ciudad, le apedrearon; y los testigos pusieron sus ropas a los pies de un joven que se llamaba Saulo. 59 Y apedreaban a Esteban, mientras él invocaba y decía: Señor Jesús, recibe mi espíritu. 60 Y puesto de rodillas, clamó a gran voz: Señor, no les tomes en cuenta este pecado. Y habiendo dicho esto, durmió.