Richteren 1-2
Het Boek
De Israëlieten in Kanaän
1 Nadat Jozua was gestorven, vroegen de Israëlieten aan de Here: ‘Welke stam moet beginnen met de bestrijding van de Kanaänieten?’ 2 De Here antwoordde: ‘De stam Juda. Ik zal hun een grote overwinning geven.’ 3 De leiders van Juda riepen daarna de hulp in van de stam Simeon en zeiden: ‘Ga met ons mee als we de Kanaänieten verdrijven uit het ons toegewezen gebied. Dan zullen wij jullie helpen om jullie gebied te veroveren.’ Toen sloot het leger van Simeon zich bij dat van Juda aan. 4 Met de hulp van de Here konden zij de Kanaänieten en de Perizzieten verslaan. Daarbij sneuvelden bij Bezek tienduizend man van de vijand. 5,6 Koning Adoni-Bezek vluchtte, maar na een korte achtervolging kregen de Israëlieten hem te pakken en hakten zijn duimen en grote tenen af. 7 ‘Ik heb met wel zeventig koningen hetzelfde gedaan en ik liet ze leven van het eten dat van mijn tafel viel,’ zei koning Adoni-Bezek. ‘Maar nu laat God mij voor mijn eigen daden boeten!’ Als gevangene werd hij naar Jeruzalem gebracht, waar hij stierf.
8 De mannen van Juda veroverden ook Jeruzalem, 9 brachten alle inwoners om en staken de stad in brand. Daarna vochten zij tegen de Kanaänieten, die in de bergen, in de Negev-woestijn en in het laagland bij de zee woonden. 10 Zij rukten op tegen de Kanaänieten in Hebron (dat vroeger Kirjat-Arba heette) en versloegen Sesai, Achiman en Talmai. 11 Vervolgens vielen ze de stad Debir aan, die vroeger Kirjat-Sefer heette.
12 Legeraanvoerder Kaleb daagde zijn mannen uit: ‘Wie wil de leiding op zich nemen van de aanval op Kirjat-Sefer? Wie de stad verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen.’ 13 Kalebs neef Othniël, de zoon van zijn jongere broer Kenaz, bood zich aan, hij veroverde de stad en Achsa werd zijn vrouw. 14 Zodra zij bij hem kwam, haalde ze hem over van haar vader nog een stuk bouwland te vragen. Ze stapte van haar ezel af om er met haar vader over te spreken. ‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Kaleb. 15 Zij antwoordde: ‘U hebt mij als huwelijksgeschenk een dor stuk land gegeven, maar geef mij er alstublieft ook waterbronnen bij.’ Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de laaggelegen bronnen.
16 De mannen van Juda namen het nieuwe gebied in de woestijn van Juda ten zuiden van de stad Arad in bezit. Zij werden vergezeld door de nakomelingen van Mozesʼ schoonvader, leden van de stam van de Kenieten. Deze verlieten hun woonplaats Jericho—‘De Stad van de Palmbomen’—en vanaf die tijd woonden de twee stammen bij elkaar. 17 Daarna versterkte het leger van Juda dat van Simeon en samen versloegen zij de Kanaänieten uit de stad Zefath en brachten alle inwoners om. Daarom wordt de stad nu Chorma genoemd, dit betekent ‘Slachting’. 18 Het leger van Juda nam ook de steden Gaza, Askelon en Ekron in, met de omringende dorpen. 19 De Here hielp de mannen van Juda het bergland te veroveren, maar zij slaagden er niet in de mensen van de laagvlakte te verdrijven, want die beschikten over ijzeren strijdwagens. 20 De stad Hebron was voor Kaleb, zoals Mozes had gezegd, want Kaleb had de drie zonen van Enak eruit verdreven.
21 De Benjaminieten slaagden er niet in de Jebusieten uit Jeruzalem te verdrijven, zodat die nog steeds tussen de Benjaminieten wonen. 22,23 Wat de familie van Jozef betreft, die viel de stad Betel aan, die vroeger Luz heette. En de Here hielp hen. 24 Eerst stuurden zij verkenners vooruit. Die zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen hem: ‘Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, zullen wij uw leven sparen.’ 25 Toen wees hij hun hoe ze de stad binnen konden komen en ze roeiden de hele bevolking uit. Maar die man en zijn familie lieten zij ongemoeid. 26 Die reisde daarna naar het gebied van de Hethieten en stichtte daar een nieuwe stad, die hij Luz noemde. Zo heet de stad nu nog.
27 De stam Manasse kon de bewoners van de steden Bet-Sean, Taänach, Dor, Jibleam en Megiddo en de omliggende dorpen niet verdrijven. Daardoor konden de Kanaänieten zich in die streek handhaven. 28 Toen de Israëlieten later een sterk volk waren geworden, dwongen zij de Kanaänieten wel als slaven voor hen te werken, maar verdreven hen niet uit het land. 29 Dit gold ook voor de Kanaänieten uit de stad Gezer, de mannen van Efraïm konden hen niet verdrijven, zodat de twee volken bij elkaar bleven wonen. 30 Ook de stam Zebulon lukte het niet de Kanaänieten uit de steden Kithron en Nahalol te verdrijven, hoewel zij hen naderhand wel tot slaven maakten. 31 Hetzelfde was het geval met de stam Aser: de inwoners van Akko, Sidon, Ahlab, Achzib, Helba, Afek en Rechob bleven in hun steden wonen. 32 Zodoende leefden de Aserieten en de oorspronkelijke bevolking van Kanaän bij elkaar. 33 De stam Naftali kon de Kanaänieten niet uit de steden Bet-Semes en Bet-Anath verdrijven. Deze twee volken woonden dus ook bij elkaar, hoewel ook deze Kanaänieten werden gedwongen tot slavernij. 34 En wat de mensen van Dan betreft, de Amorieten drongen hen terug naar de bergen en stonden hun niet toe naar de vlakte af te dalen. 35 De Amorieten wisten zich ook te handhaven in de steden Har-Heres, Ajalon en Saälbim, maar de nakomelingen van Jozef onderwierpen hen en maakten hen tot slaven. 36 Het gebied van de Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot Sela en nog verder.
Israël verbreekt het verbond van God
2 De Engel van de Here kwam van Gilgal naar Bochim en zei tegen het volk Israël: ‘Ik heb u uit Egypte geleid en naar dit land gebracht dat Ik uw voorouders plechtig had beloofd. Ik heb gezegd dat Ik nooit mijn verbond met u verbreek, 2 als u geen verdrag sluit met de bevolking van dit land. Ik heb u gezegd dat u hun altaren moest afbreken. Waarom hebt u niet geluisterd? 3 U hebt het verbond verbroken en daarom verzeker Ik u dat Ik de bevolking van dit land niet zal verdrijven, zoals Ik eerder had beloofd. Deze volken zullen uw vijanden zijn en hun goden zullen voor u een voortdurende verleiding vormen.’ 4 Het volk liet de tranen de vrije loop toen de Engel van de Here was uitgesproken. 5 Daarom noemt men die plaats Bochim (wat betekent: ‘Plaats waar het volk huilde’). Ze brachten daar offers aan de Here.
6 Toen Jozua uiteindelijk de volksvergadering van Israël had ontbonden, trok elke stam naar zijn nieuwe gebied en nam het land in bezit. 7-9 Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de Here, overleed toen hij honderdtien jaar oud was en hij werd begraven in zijn eigen gebied in Timnath-Heres, in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. Het volk was de Here trouw gebleven gedurende Jozuaʼs leven en ook daarna, zolang er nog leiders waren die met eigen ogen de geweldige wonderen hadden gezien die de Here voor Israël had gedaan. 10 Maar na verloop van tijd waren die tijdgenoten ook gestorven en de volgende generatie kende de Here niet, zij hadden de grote wonderen die Hij voor Israël had gedaan, niet meegemaakt.
11 De Israëlieten begonnen dingen te doen die de Here uitdrukkelijk had verboden en gingen afgoden vereren. 12 Zij dachten niet meer aan de Here, de God die hun voorouders hadden vereerd en aanbeden, de God die hen ook uit Egypte had geleid. Zij aanbaden de afgoden van de omringende volken en knielden er zelfs voor. 13 Toen werd de Here boos op Israël. Ze hadden immers Hém verlaten en Baäl en de afgodsbeelden van Astarte aanbeden! 14 Daarom leverde Hij hen uit aan hun vijanden, die hen leegplunderden. Zij waren niet langer tegen hen opgewassen. 15 Telkens wanneer de Israëlieten optrokken tegen hun vijanden, liet de Here hen het onderspit delven. Hij had hen hiervoor gewaarschuwd, ja, zelfs gezworen dat Hij dit zou doen. Maar elke keer als het volk het vreselijk zwaar te verduren kreeg, 16 liet de Here richters optreden die hen van hun vijanden verlosten.
17 Maar ook dan wilden de Israëlieten nog niet naar de richters luisteren, maar werden zij de Here ontrouw door afgoden te aanbidden en zich daarvoor neer te buigen. Zij keerden zich erg snel af van de weg van hun voorouders door te weigeren de geboden van de Here te gehoorzamen. 18 Telkens wanneer de Here een richter had aangesteld, was Hij met hem. Iedere richter verloste het volk Israël van zijn vijanden, want de Here werd diep bewogen telkens wanneer zijn volk zuchtte onder tirannieke onderdrukkers. 19 Maar na de dood van de richter begon het volk steeds weer te zondigen, zelfs nog erger dan de vorige generaties. Het vereerde heidense afgoden en boog zich in aanbidding daarvoor neer. Hardnekkig weigerde het te breken met de slechte praktijken van de volken rondom. 20,21 Toen werd de Here weer toornig op Israël. Hij zei: ‘Omdat de Israëlieten het verbond hebben verbroken dat Ik met hun voorouders heb gesloten en omdat zij niet naar Mij hebben geluisterd, zal Ik de volken die bij de dood van Jozua nog niet waren overwonnen, niet meer verdrijven. 22 In plaats daarvan zal Ik deze volken gebruiken om de Israëlieten op de proef te stellen om te zien of ze Mij wel of niet gehoorzaam zullen zijn, zoals hun voorouders wél waren.’ 23 De Here had immers die volken in het land laten blijven en hen niet meteen verdreven of door Jozua laten overwinnen.
Judges 1-2
New International Version
Israel Fights the Remaining Canaanites(A)
1 After the death(B) of Joshua, the Israelites asked the Lord, “Who of us is to go up first(C) to fight against the Canaanites?(D)”
2 The Lord answered, “Judah(E) shall go up; I have given the land into their hands.(F)”
3 The men of Judah then said to the Simeonites their fellow Israelites, “Come up with us into the territory allotted to us, to fight against the Canaanites. We in turn will go with you into yours.” So the Simeonites(G) went with them.
4 When Judah attacked, the Lord gave the Canaanites and Perizzites(H) into their hands, and they struck down ten thousand men at Bezek.(I) 5 It was there that they found Adoni-Bezek(J) and fought against him, putting to rout the Canaanites and Perizzites. 6 Adoni-Bezek fled, but they chased him and caught him, and cut off his thumbs and big toes.
7 Then Adoni-Bezek said, “Seventy kings with their thumbs and big toes cut off have picked up scraps under my table. Now God has paid me back(K) for what I did to them.” They brought him to Jerusalem,(L) and he died there.
8 The men of Judah attacked Jerusalem(M) also and took it. They put the city to the sword and set it on fire.
9 After that, Judah went down to fight against the Canaanites living in the hill country,(N) the Negev(O) and the western foothills. 10 They advanced against the Canaanites living in Hebron(P) (formerly called Kiriath Arba(Q)) and defeated Sheshai, Ahiman and Talmai.(R) 11 From there they advanced against the people living in Debir(S) (formerly called Kiriath Sepher).
12 And Caleb said, “I will give my daughter Aksah in marriage to the man who attacks and captures Kiriath Sepher.” 13 Othniel son of Kenaz, Caleb’s younger brother, took it; so Caleb gave his daughter Aksah to him in marriage.
14 One day when she came to Othniel, she urged him[a] to ask her father for a field. When she got off her donkey, Caleb asked her, “What can I do for you?”
15 She replied, “Do me a special favor. Since you have given me land in the Negev, give me also springs of water.” So Caleb gave her the upper and lower springs.(T)
16 The descendants of Moses’ father-in-law,(U) the Kenite,(V) went up from the City of Palms[b](W) with the people of Judah to live among the inhabitants of the Desert of Judah in the Negev near Arad.(X)
17 Then the men of Judah went with the Simeonites(Y) their fellow Israelites and attacked the Canaanites living in Zephath, and they totally destroyed[c] the city. Therefore it was called Hormah.[d](Z) 18 Judah also took[e] Gaza,(AA) Ashkelon(AB) and Ekron—each city with its territory.
19 The Lord was with(AC) the men of Judah. They took possession of the hill country,(AD) but they were unable to drive the people from the plains, because they had chariots fitted with iron.(AE) 20 As Moses had promised, Hebron(AF) was given to Caleb, who drove from it the three sons of Anak.(AG) 21 The Benjamites, however, did not drive out(AH) the Jebusites, who were living in Jerusalem;(AI) to this day the Jebusites live there with the Benjamites.
22 Now the tribes of Joseph(AJ) attacked Bethel,(AK) and the Lord was with them. 23 When they sent men to spy out Bethel (formerly called Luz),(AL) 24 the spies saw a man coming out of the city and they said to him, “Show us how to get into the city and we will see that you are treated well.(AM)” 25 So he showed them, and they put the city to the sword but spared(AN) the man and his whole family. 26 He then went to the land of the Hittites,(AO) where he built a city and called it Luz,(AP) which is its name to this day.
27 But Manasseh did not(AQ) drive out the people of Beth Shan or Taanach or Dor(AR) or Ibleam(AS) or Megiddo(AT) and their surrounding settlements, for the Canaanites(AU) were determined to live in that land. 28 When Israel became strong, they pressed the Canaanites into forced labor but never drove them out completely.(AV) 29 Nor did Ephraim(AW) drive out the Canaanites living in Gezer,(AX) but the Canaanites continued to live there among them.(AY) 30 Neither did Zebulun drive out the Canaanites living in Kitron or Nahalol, so these Canaanites lived among them, but Zebulun did subject them to forced labor. 31 Nor did Asher(AZ) drive out those living in Akko or Sidon(BA) or Ahlab or Akzib(BB) or Helbah or Aphek(BC) or Rehob.(BD) 32 The Asherites lived among the Canaanite inhabitants of the land because they did not drive them out. 33 Neither did Naphtali drive out those living in Beth Shemesh(BE) or Beth Anath(BF); but the Naphtalites too lived among the Canaanite inhabitants of the land, and those living in Beth Shemesh and Beth Anath became forced laborers for them. 34 The Amorites(BG) confined the Danites(BH) to the hill country, not allowing them to come down into the plain.(BI) 35 And the Amorites were determined also to hold out in Mount Heres,(BJ) Aijalon(BK) and Shaalbim,(BL) but when the power of the tribes of Joseph increased, they too were pressed into forced labor. 36 The boundary of the Amorites was from Scorpion Pass(BM) to Sela(BN) and beyond.(BO)
The Angel of the Lord at Bokim
2 The angel of the Lord(BP) went up from Gilgal(BQ) to Bokim(BR) and said, “I brought you up out of Egypt(BS) and led you into the land I swore to give to your ancestors.(BT) I said, ‘I will never break my covenant with you,(BU) 2 and you shall not make a covenant with the people of this land,(BV) but you shall break down their altars.(BW)’ Yet you have disobeyed(BX) me. Why have you done this? 3 And I have also said, ‘I will not drive them out before you;(BY) they will become traps(BZ) for you, and their gods will become snares(CA) to you.’”
4 When the angel of the Lord had spoken these things to all the Israelites, the people wept aloud,(CB) 5 and they called that place Bokim.[f](CC) There they offered sacrifices to the Lord.
Disobedience and Defeat(CD)
6 After Joshua had dismissed the Israelites, they went to take possession of the land, each to their own inheritance. 7 The people served the Lord throughout the lifetime of Joshua and of the elders who outlived him and who had seen all the great things the Lord had done for Israel.(CE)
8 Joshua son of Nun,(CF) the servant of the Lord, died at the age of a hundred and ten. 9 And they buried him in the land of his inheritance, at Timnath Heres[g](CG) in the hill country of Ephraim, north of Mount Gaash.
10 After that whole generation had been gathered to their ancestors, another generation grew up who knew neither the Lord nor what he had done for Israel.(CH) 11 Then the Israelites did evil(CI) in the eyes of the Lord(CJ) and served the Baals.(CK) 12 They forsook the Lord, the God of their ancestors, who had brought them out of Egypt. They followed and worshiped various gods(CL) of the peoples around them.(CM) They aroused(CN) the Lord’s anger(CO) 13 because they forsook(CP) him and served Baal and the Ashtoreths.(CQ) 14 In his anger(CR) against Israel the Lord gave them into the hands(CS) of raiders who plundered(CT) them. He sold them(CU) into the hands of their enemies all around, whom they were no longer able to resist.(CV) 15 Whenever Israel went out to fight, the hand of the Lord was against them(CW) to defeat them, just as he had sworn to them. They were in great distress.(CX)
16 Then the Lord raised up judges,[h](CY) who saved(CZ) them out of the hands of these raiders. 17 Yet they would not listen to their judges but prostituted(DA) themselves to other gods(DB) and worshiped them.(DC) They quickly turned(DD) from the ways of their ancestors, who had been obedient to the Lord’s commands.(DE) 18 Whenever the Lord raised up a judge for them, he was with the judge and saved(DF) them out of the hands of their enemies as long as the judge lived; for the Lord relented(DG) because of their groaning(DH) under those who oppressed and afflicted(DI) them. 19 But when the judge died, the people returned to ways even more corrupt(DJ) than those of their ancestors,(DK) following other gods and serving and worshiping them.(DL) They refused to give up their evil practices and stubborn(DM) ways.
20 Therefore the Lord was very angry(DN) with Israel and said, “Because this nation has violated the covenant(DO) I ordained for their ancestors and has not listened to me, 21 I will no longer drive out(DP) before them any of the nations Joshua left when he died. 22 I will use them to test(DQ) Israel and see whether they will keep the way of the Lord and walk in it as their ancestors did.” 23 The Lord had allowed those nations to remain; he did not drive them out at once by giving them into the hands of Joshua.(DR)
Footnotes
- Judges 1:14 Hebrew; Septuagint and Vulgate Othniel, he urged her
- Judges 1:16 That is, Jericho
- Judges 1:17 The Hebrew term refers to the irrevocable giving over of things or persons to the Lord, often by totally destroying them.
- Judges 1:17 Hormah means destruction.
- Judges 1:18 Hebrew; Septuagint Judah did not take
- Judges 2:5 Bokim means weepers.
- Judges 2:9 Also known as Timnath Serah (see Joshua 19:50 and 24:30)
- Judges 2:16 Or leaders; similarly in verses 17-19
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.