Jeremia 18-22
Het Boek
Jeremia door het volk bedreigd
18 Dit is een volgende boodschap van de Here aan Jeremia: 2 ‘Ga naar de werkplaats waar aarden potten en kruiken worden gemaakt, daar zal Ik verder met u spreken.’ 3 Ik deed wat Hij mij opdroeg en trof de pottenbakker aan, terwijl hij aan zijn draaischijf zat te werken. 4 Maar de kruik die hij onder handen had, werd niet goed. Daarom kneedde hij hem weer tot een klomp klei en begon opnieuw. 5 Toen zei de Here: 6 ‘Israël, kan Ik met u niet hetzelfde doen als deze pottenbakker met zijn klei? Zoals de klei in de handen van de pottenbakker, zo bent u in mijn hand. 7,8 Als Ik aankondig dat een land of koninkrijk moet worden vernietigd en dat volk keert terug van zijn zondige wegen, dan wil Ik mijn genade tonen en zal Ik het niet vernietigen, zoals was aangekondigd. 9 En als Ik aankondig dat Ik een land groot en machtig zal maken, 10 maar dat land begint te zondigen en weigert Mij te gehoorzamen, dan zal Ik van gedachten veranderen en dat land niet zegenen, zoals Ik had beloofd.
11 Waarschuw daarom Juda en Jeruzalem met deze woorden: luister naar de woorden van de Here. Ik ben van plan een ramp over u voor te bereiden, dus bekeer u van uw zondige praktijken en doe wat goed is. 12 Maar zij zullen antwoordden: “Verspil uw energie maar niet. Wij zijn echt niet van plan te doen wat God zegt. Wij maken zelf wel uit wat wij doen en we zullen gewoon doorgaan met alles wat ons hart ons ingeeft, ook al is dat zondig!” ’ 13 Toen zei de Here: ‘Zelfs onder de heidenen heeft men nog nooit zoiets gehoord! Mijn volk heeft iets gedaan, wat te vreselijk is om te begrijpen. 14 De sneeuw hoog op de bergen van de Libanon smelt nooit. De koude bergstromen die over de hellingen van de bergen naar beneden komen, drogen nooit op. 15 Daarop kan men rekenen. Maar niet op mijn volk! Want dat heeft Mij vergeten en zich tot waardeloze afgoden gewend. Het heeft zich afgekeerd van de aloude, goede wegen en bewandelt nu de modderige paden van de zonde waarop men makkelijk struikelt. 16 Daarom zal het land een verlaten wildernis worden en een aanfluiting voor ieder die er door trekt. Men zal verbaasd het hoofd schudden over deze troosteloze verlatenheid. 17 Ik zal mijn volk voor zijn vijanden uiteenjagen, zoals de oostenwind het stof opjaagt en ondanks alle moeilijkheden zal Ik het de rug toekeren en geen aandacht schenken aan zijn nood.’
18 Toen zeiden de mensen: ‘Vooruit, laten wij Jeremia uit de weg ruimen. Wij hebben onze eigen priesters, profeten en wijzen, wij hebben zijn raad niet nodig. Laten we hem het zwijgen opleggen, zodat hij nooit meer tegen ons spreekt of ons nog lastigvalt.’
19 Och Here, help mij! Hoort U wat zij met mij van plan zijn? 20 Moet goed met kwaad worden vergolden? Zij zijn van plan mij te doden, hoewel ik een goed woordje voor hen heb gedaan bij U en heb geprobeerd hen tegen uw toorn te beschermen. 21 Here, laat hun kinderen nu maar van honger sterven en laat het zwaard hun bloed vergieten! Laat hun vrouwen maar weduwen worden, beroofd van al hun kinderen! Laat hun mannen maar sterven door de pest en hun jonge mannen in de oorlog sneuvelen! 22 Laat ze maar schreeuwen, als hun huizen plotseling worden overvallen door soldaten, want zij hebben een valkuil voor mij gegraven en valstrikken op mijn pad gelegd. 23 Here, U kent al hun moordzuchtige plannen. Vergeef hen niet, wis hun zonde niet uit, maar laat hen uit uw ogen verdwijnen, laat uw toorn op hen los.
Verwoesting van Jeruzalem voorzegd
19 1,2 De Here zei: ‘Koop bij een pottenbakker een aarden kruik en breng die naar het dal Ben-Hinnom bij de zuidelijke poort van de stad. Neem enkele leiders van het volk en enige oudere priesters mee en zeg tegen hen wat Ik u ingeef: 3 “Luister naar de woorden van de Here, koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal een vreselijke ramp over deze plaats brengen, zo vreselijk, dat zij die ervan horen, de oren zullen tuiten. 4 Want dit volk heeft Mij verlaten en heeft dit dal veranderd in een plaats van schande en afgoderij. Het volk verbrandt hier reukwerk voor goden die deze generatie, hun voorouders en de koningen van Juda nooit hebben gekend. Zij hebben dit dal doordrenkt met het bloed van onschuldigen. 5 Zij hebben hoge altaren gebouwd voor Baäl waarop zij hun kinderen als offers verbranden. Zoiets heb Ik hun nooit bevolen en dat zou ook nooit in Mij zijn opgekomen! 6 Er komt een tijd,” zegt de Here, “dat dit dal niet meer Tofeth of Ben-Hinnom, maar Moorddal zal worden genoemd. 7 Want Ik zal de plannen van Juda en Jeruzalem in dit dal in duigen laten vallen en binnenvallende legers de kans geven u hier te doden. Uw lijken zullen achterblijven als voedsel voor de gieren en de wilde dieren. 8 Ik zal Jeruzalem van de aarde wegvagen, zodat iedereen die hier langskomt, vol verachting en verbijsterd haar ellende zal aanzien. 9 Ik zal ervoor zorgen dat uw vijanden de stad belegeren tot alle voedselvoorraden op zijn en de mensen die binnen de muren opgesloten zitten, hun eigen kinderen zullen opeten.”
10 Jeremia, smijt de kruik die u bij u hebt, voor de ogen van deze mannen kapot 11 en zeg tegen hen: “Dit is de boodschap van de Here van de hemelse legers aan u: zoals deze kruik kapotgegooid is, zo zal Ik ook doen met de inwoners van Jeruzalem, en net als deze kruik, kunnen zij niet worden hersteld. De slachtpartij zal zo groot zijn dat er geen plaats meer is voor fatsoenlijke begrafenissen. Hun lijken zullen in dit dal worden opgestapeld. 12 In Jeruzalem zal het net zo zijn. Want ook Jeruzalem zal Ik met lijken vullen. 13 Ik zal alle huizen in Jeruzalem verontreinigen, ook het paleis van de koningen van Juda, overal waar op de daken werd geofferd aan de sterren en waar drankoffers werden uitgegoten voor andere afgoden.” ’
14 Toen Jeremia terugkeerde uit Tofeth, nadat hij Gods boodschap had overgebracht, bleef hij voor de tempel van de Here staan en zei tegen de mensen die daar stonden: 15 ‘De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Over deze stad en al de haar omringende steden zal Ik alle rampen brengen die Ik ooit heb aangekondigd, want u hebt koppig geweigerd naar Mij te luisteren.” ’
Jeremia wordt bespot
20 Toen Pashur, de zoon van Immer, de dienstdoende priester in de tempel van de Here, de profetie van Jeremia hoorde, 2 arresteerde hij hem. Hij liet hem stokslagen geven en sloot hem aan handen en voeten gebonden op in de Benjaminpoort, niet ver van de tempel. 3 Hij liet hem daar de hele nacht zitten. De volgende dag, toen Pashur (dat is: ‘Vrijheid’) hem vrijliet, zei Jeremia: ‘Pashur, de Here heeft uw naam veranderd. Hij zegt dat u van nu af aan “Man die in angst leeft” moet worden genoemd. 4 Want de Here zal onder u en uw vrienden paniek zaaien en u zult hen zien sterven door het zwaard van hun vijand. “Ik zal Juda uitleveren aan de koning van Babel,” zegt de Here, “en hij zal de mensen als slaven wegvoeren naar Babel of hen doden met het zwaard. 5 Ik zal uw vijanden Jeruzalem laten plunderen. Alle waardevolle bezittingen van de stad, ook de kostbare juwelen en het goud en zilver van uw koningen zullen naar Babel worden meegenomen. 6 En u, Pashur, u en uw hele gezin zullen slaven worden in Babel en daar sterven, u en ook alle mensen tegen wie u gelogen hebt, toen u profeteerde dat alles in orde zou komen.” ’
7 Toen zei ik: ‘Here, toen ik uw berichten moest doorgeven, ben ik door U overgehaald en ik zwichtte omdat U sterker bent dan ik, maar nu ben ik het mikpunt van spot in deze stad. 8 Ik moet altijd tegen hen spreken over rampen, verschrikkingen en verwoesting. Geen wonder dat zij mij om uw woord bespotten en uitjouwen. 9 Maar ik kan niet meer terug! Want als ik zeg dat ik het nooit meer over de Here zal hebben en nooit meer in zijn naam zal spreken, dan wordt zijn woord in mijn hart als een vuur dat mijn botten pijnigt en dat kan ik niet uithouden. 10 Maar toch hoor ik van alle kanten gefluisterde dreigementen die mij bang maken. “Wij zullen u aanbrengen,” zeggen zij. Zelfs zij die vroeger mijn vrienden waren, loeren op mij en wachten tot ik een fatale fout maak. “Hij komt vanzelf ten val,” zeggen zij, “en dan zal onze wraak zoet zijn.” 11 Maar de Here staat aan mijn zijde als een machtig strijder. Ze kunnen tegen Hem niet op, ze kunnen mij niet verslaan. Zij zullen worden beschaamd en vernederd en dat stempel blijven zij altijd dragen.
12 O Here van de hemelse legers, U die de Rechtvaardige bent en de diepste gevoelens en gedachten onderzoekt, laat mij zien hoe U wraak op hen neemt. Want ik heb mijn zaak aan U voorgelegd.
13 Daarom zal ik mijn dankbaarheid voor de Here uitzingen! Ik zal Hem prijzen, want Hij redt weerlozen van hun vervolgers. 14 Maar toch vervloek ik de dag waarop ik werd geboren! 15 Vervloekt zij de man die mijn vader het nieuws bracht dat hij een zoon had gekregen. 16 Laat die boodschapper hetzelfde lot treffen als de steden die de Here in het verleden genadeloos omkeerde. Jaag hem de hele dag angst aan met oorlogskreten en jammerklachten, 17 omdat Hij mij niet doodde in de moederschoot, zodat dat mijn graf werd. 18 Waarom werd ik ooit geboren? Mijn leven bestaat alleen maar uit ellende, zorgen en verdriet en in schande zal ik sterven.’
Het verzoek van de koning afgewezen
21 1,2 De Here sprak tegen Jeremia toen koning Zedekia Pashur, de zoon van Malkia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia stuurde en smeekte: ‘Vraag de Here ons te helpen, want koning Nebukadnezar van Babel valt ons aan! Misschien wil de Here ons genadig zijn en een machtig wonder doen, zoals Hij vroeger deed, zodat Nebukadnezar zijn troepen moet terugtrekken.’
3,4 Jeremia antwoordde: ‘Ga terug naar koning Zedekia en zeg hem dat de Here God van Israël zegt: “Al uw wapens zal Ik tegen u gebruiken in de strijd tegen de koning van Babel en de Chaldeeën die u belegeren. Ik zal de vijand massaal tot in het hart van deze stad laten doordringen. 5 Ik zal Zelf tegen u vechten en mijn vurige toorn op u koelen. 6 Ik zal deze stad treffen met een verschrikkelijke pest waardoor mens en dier zullen sterven. 7 En uiteindelijk zal Ik koning Zedekia, zijn hofhouding en alle in de stad overgebleven inwoners overgeven aan koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal hen zonder genade afslachten.” 8 Vertel deze mensen dat de Here zegt: “Maak nu uw keus tussen leven en dood! 9 Wie hier in Jeruzalem blijft, zal worden gedood door uw vijanden of sterven van de honger of ziekte. Maar wie de stad uitgaat en zich overgeeft aan de Chaldeeën, blijft in leven. 10 Want Ik heb Mij tegen deze stad gekeerd, Ik zal haar vijand en niet meer haar vriend zijn,” zegt de Here. “De koning van Babel zal de stad innemen en haar volledig in de as leggen.” ’
11,12 Wat het koningshuis van Juda betreft, moest Jeremia van de Here het volgende zeggen: ‘Geslacht van David, luister naar wat de Here u te zeggen heeft: “Ik sta klaar om u te veroordelen voor al het kwaad dat u hebt gedaan. Wees rechtvaardig voor degenen die u berecht! En snel, voordat mijn brandende toorn op u neerkomt als een vuur dat geen mens kan doven. 13 Ik zal vechten tegen de stad Jeruzalem, die daar op een rots boven het dal ligt en nu nog bralt: ‘Wij zijn veilig, niemand kan ons hier wat doen!’ 14 Maar Ik zal u straffen om uw zonden,” zegt de Here. “Ik zal een vuur aansteken in de bossen dat de hele omgeving zal verbranden.” ’
De slechte koningen door God gestraft
22 Toen zei de Here tegen mij: ‘Ga naar de koning van Juda en zeg hem: 2 “Luister naar deze boodschap van de Here, koning van Juda, die op Davids troon zit, en laten uw dienaren en uw volk ook goed luisteren. 3 De Here zegt: wees rechtvaardig. Doe wat goed is! Help hen die wreed onderdrukt worden en beroofd zijn. Bescherm de rechten van vreemdelingen, wezen en weduwen en vermoord niet langer onschuldige mensen! 4 Als u zich aan dit alles houdt, zal Ik dit land redden en opnieuw zorgen dat koningen van Davids nageslacht op de troon zullen zitten. Dan zal er weer voorspoed zijn voor iedereen. 5 Maar als u geen aandacht schenkt aan deze waarschuwing, zullen van dit paleis alleen puinhopen overblijven. Dat zweer Ik bij mijn eigen naam,” zegt de Here. 6 Want dit zegt de Here over het paleis: “Ik houd van u als van het vruchtbare Gilead en de groene bossen van de Libanon, maar Ik zal u in een woestijn veranderen en u verlaten en onbewoond achterlaten. 7 Ik zal slopers op u afsturen die met hun bijlen brandhout maken van uw prachtige ceders en dat op het vuur gooien. 8 Mensen uit verschillende landen zullen de ruïnes van deze stad passeren en tegen elkaar zeggen: ‘Waarom heeft de Here dit gedaan? Waarom heeft Hij zoʼn machtige stad verwoest?’ 9 Het antwoord zal luiden: ‘Omdat de mensen die hier woonden de Here, hun God, ontrouw werden en zijn verbond met hen verbraken. Zij aanbaden afgoden.’ ” 10 Huil niet om de dood van koning Josia, maar treur eerder om zijn verbannen zoon, koning Sallum. Hij zal niet meer terugkomen, nooit zal hij zijn geboorteland terugzien. 11 Want de Here zegt het volgende over Sallum, die zijn vader Josia als koning opvolgde en in gevangenschap werd weggevoerd: 12 “Hij zal in een ver land sterven en zijn eigen land niet terugzien.”
13 “Pas op, koning Jojakim, want u bouwt uw prachtige paleis met behulp van dwangarbeid. Omdat u geen lonen betaalt, voegt u de muren met onrechtvaardigheid en de deurposten en vensterbanken met onderdrukking. 14 U zegt: ‘Ik zal een prachtig paleis bouwen met grote zalen en veel vensters, het houtwerk wordt van kostbaar cederhout en het wordt in een mooie rode kleur uitgevoerd.’ 15 Maar veel cederhout in uw paleis maakt u nog geen machtige koning! Waarom regeerde uw vader Josia zo lang? Omdat hij in alle opzichten rechtvaardig en eerlijk was. Daarom zegende God hem. 16 Hij zorgde ervoor dat armen en noodlijdenden geholpen werden en daarom ging het hem goed. Hij begreep wat het betekent Mij te kennen,” zegt de Here. 17 “Maar u! U bent hebzuchtig en één en al oneerlijkheid! U vermoordt onschuldigen, onderdrukt armen en regeert met een meedogenloze hardheid. 18 Daarom is dit Gods straf voor koning Jojakim, die zijn vader Josia opvolgde: zijn familie zal niet om hem treuren als hij sterft. Zijn ondergeschikten zullen zich niet om zijn dood bekommeren. 19 Hij zal worden begraven als een dode ezel die uit Jeruzalem wordt weggesleept en op de vuilnishoop buiten de poort wordt gegooid!
20 Huil, want uw bondgenoten zijn verdwenen. Zoek hen in de Libanon, roep hen in Basan en kijk naar hen uit bij de doorwaadbare plaatsen in de Jordaan. Kijk, zij zijn allemaal vernietigd. Er is er niet één overgebleven die u kan helpen! 21 Toen het u goed ging, heb Ik u gewaarschuwd, maar u gaf als antwoord: ‘Val mij niet lastig.’ Sinds uw jeugd bent u zo geweest, u wilde gewoon niet luisteren! 22 En nu zijn alle leiders van het volk verdwenen als door een windvlaag, al uw bondgenoten zijn als slaven weggevoerd. Uiteraard zult u ten slotte uw goddeloosheid inzien en u diep schamen. 23 Nu voelt u zich nog veilig en leeft u comfortabel in een paleis tussen het cederhout van de Libanon, maar over niet al te lange tijd zult u schreeuwen en kreunen van pijn, als een vrouw die een kind ter wereld brengt.
24,25 Zo zeker als Ik leef,” zegt de Here, “Jechonja, zoon van Jojakim, de koning van Juda, zelfs al was u de zegelring aan mijn rechterhand, dan nog zou Ik u afdoen en in handen geven van hen die van plan zijn u te doden en voor wie u zo doodsbang bent: in handen van Nebukadnezar en de Chaldeeën. 26 Ik zal u en uw moeder dit land uitgooien en u zult sterven in een ver land. 27 U zult nooit meer terugkeren naar het land waar u zo naar verlangt. 28 Deze Chonja lijkt op een onbruikbare, beschadigde pot. Hij en zijn kinderen zullen worden verbannen naar verre landen. 29 O aarde, aarde! Luister naar het woord van de Here!” 30 De Here zegt: “Noteer deze Chonja als mislukt en kinderloos, want geen van zijn kinderen zal ooit op Davids troon zitten en het land Juda regeren.” ’
Jeremiah 18-22
New International Version
At the Potter’s House
18 This is the word that came to Jeremiah from the Lord: 2 “Go down to the potter’s house, and there I will give you my message.” 3 So I went down to the potter’s house, and I saw him working at the wheel. 4 But the pot he was shaping from the clay was marred in his hands; so the potter formed it into another pot, shaping it as seemed best to him.
5 Then the word of the Lord came to me. 6 He said, “Can I not do with you, Israel, as this potter does?” declares the Lord. “Like clay(A) in the hand of the potter, so are you in my hand,(B) Israel. 7 If at any time I announce that a nation or kingdom is to be uprooted,(C) torn down and destroyed, 8 and if that nation I warned repents of its evil, then I will relent(D) and not inflict on it the disaster(E) I had planned. 9 And if at another time I announce that a nation or kingdom is to be built(F) up and planted, 10 and if it does evil(G) in my sight and does not obey me, then I will reconsider(H) the good I had intended to do for it.(I)
11 “Now therefore say to the people of Judah and those living in Jerusalem, ‘This is what the Lord says: Look! I am preparing a disaster(J) for you and devising a plan(K) against you. So turn(L) from your evil ways,(M) each one of you, and reform your ways and your actions.’(N) 12 But they will reply, ‘It’s no use.(O) We will continue with our own plans; we will all follow the stubbornness of our evil hearts.(P)’”
13 Therefore this is what the Lord says:
“Inquire among the nations:
Who has ever heard anything like this?(Q)
A most horrible(R) thing has been done
by Virgin(S) Israel.
14 Does the snow of Lebanon
ever vanish from its rocky slopes?
Do its cool waters from distant sources
ever stop flowing?[a]
15 Yet my people have forgotten(T) me;
they burn incense(U) to worthless idols,(V)
which made them stumble(W) in their ways,
in the ancient paths.(X)
They made them walk in byways,
on roads not built up.(Y)
16 Their land will be an object of horror(Z)
and of lasting scorn;(AA)
all who pass by will be appalled(AB)
and will shake their heads.(AC)
17 Like a wind(AD) from the east,
I will scatter them before their enemies;
I will show them my back and not my face(AE)
in the day of their disaster.”
18 They said, “Come, let’s make plans(AF) against Jeremiah; for the teaching of the law by the priest(AG) will not cease, nor will counsel from the wise,(AH) nor the word from the prophets.(AI) So come, let’s attack him with our tongues(AJ) and pay no attention to anything he says.”
19 Listen to me, Lord;
hear what my accusers(AK) are saying!
20 Should good be repaid with evil?(AL)
Yet they have dug a pit(AM) for me.
Remember that I stood(AN) before you
and spoke in their behalf(AO)
to turn your wrath away from them.
21 So give their children over to famine;(AP)
hand them over to the power of the sword.(AQ)
Let their wives be made childless and widows;(AR)
let their men be put to death,
their young men(AS) slain by the sword in battle.
22 Let a cry(AT) be heard from their houses
when you suddenly bring invaders against them,
for they have dug a pit(AU) to capture me
and have hidden snares(AV) for my feet.
23 But you, Lord, know
all their plots to kill(AW) me.
Do not forgive(AX) their crimes
or blot out their sins from your sight.
Let them be overthrown before you;
deal with them in the time of your anger.(AY)
19 This is what the Lord says: “Go and buy a clay jar from a potter.(AZ) Take along some of the elders(BA) of the people and of the priests 2 and go out to the Valley of Ben Hinnom,(BB) near the entrance of the Potsherd Gate. There proclaim the words I tell you, 3 and say, ‘Hear the word of the Lord, you kings(BC) of Judah and people of Jerusalem. This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: Listen! I am going to bring a disaster(BD) on this place that will make the ears of everyone who hears of it tingle.(BE) 4 For they have forsaken(BF) me and made this a place of foreign gods(BG); they have burned incense(BH) in it to gods that neither they nor their ancestors nor the kings of Judah ever knew, and they have filled this place with the blood of the innocent.(BI) 5 They have built the high places of Baal to burn their children(BJ) in the fire as offerings to Baal—something I did not command or mention, nor did it enter my mind.(BK) 6 So beware, the days are coming, declares the Lord, when people will no longer call this place Topheth(BL) or the Valley of Ben Hinnom,(BM) but the Valley of Slaughter.(BN)
7 “‘In this place I will ruin[b] the plans(BO) of Judah and Jerusalem. I will make them fall by the sword before their enemies,(BP) at the hands of those who want to kill them, and I will give their carcasses(BQ) as food(BR) to the birds and the wild animals. 8 I will devastate this city and make it an object of horror and scorn;(BS) all who pass by will be appalled(BT) and will scoff because of all its wounds.(BU) 9 I will make them eat(BV) the flesh of their sons and daughters, and they will eat one another’s flesh because their enemies(BW) will press the siege so hard against them to destroy them.’
10 “Then break the jar(BX) while those who go with you are watching, 11 and say to them, ‘This is what the Lord Almighty says: I will smash(BY) this nation and this city just as this potter’s jar is smashed and cannot be repaired. They will bury(BZ) the dead in Topheth until there is no more room. 12 This is what I will do to this place and to those who live here, declares the Lord. I will make this city like Topheth. 13 The houses(CA) in Jerusalem and those of the kings of Judah will be defiled(CB) like this place, Topheth—all the houses where they burned incense on the roofs(CC) to all the starry hosts(CD) and poured out drink offerings(CE) to other gods.’”
14 Jeremiah then returned from Topheth, where the Lord had sent him to prophesy, and stood in the court(CF) of the Lord’s temple and said to all the people, 15 “This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: ‘Listen! I am going to bring on this city and all the villages around it every disaster(CG) I pronounced against them, because they were stiff-necked(CH) and would not listen(CI) to my words.’”
Jeremiah and Pashhur
20 When the priest Pashhur son of Immer,(CJ) the official(CK) in charge of the temple of the Lord, heard Jeremiah prophesying these things, 2 he had Jeremiah the prophet beaten(CL) and put in the stocks(CM) at the Upper Gate of Benjamin(CN) at the Lord’s temple. 3 The next day, when Pashhur released him from the stocks, Jeremiah said to him, “The Lord’s name(CO) for you is not Pashhur, but Terror on Every Side.(CP) 4 For this is what the Lord says: ‘I will make you a terror to yourself and to all your friends; with your own eyes(CQ) you will see them fall by the sword of their enemies. I will give(CR) all Judah into the hands of the king of Babylon, who will carry(CS) them away to Babylon or put them to the sword. 5 I will deliver all the wealth(CT) of this city into the hands of their enemies—all its products, all its valuables and all the treasures of the kings of Judah. They will take it away(CU) as plunder and carry it off to Babylon. 6 And you, Pashhur, and all who live in your house will go into exile to Babylon. There you will die and be buried, you and all your friends to whom you have prophesied(CV) lies.’”
Jeremiah’s Complaint
7 You deceived[c](CW) me, Lord, and I was deceived[d];
you overpowered(CX) me and prevailed.
I am ridiculed(CY) all day long;
everyone mocks(CZ) me.
8 Whenever I speak, I cry out
proclaiming violence and destruction.(DA)
So the word of the Lord has brought me
insult and reproach(DB) all day long.
9 But if I say, “I will not mention his word
or speak anymore in his name,”(DC)
his word is in my heart like a fire,(DD)
a fire shut up in my bones.
I am weary of holding it in;(DE)
indeed, I cannot.
10 I hear many whispering,
“Terror(DF) on every side!
Denounce(DG) him! Let’s denounce him!”
All my friends(DH)
are waiting for me to slip,(DI) saying,
“Perhaps he will be deceived;
then we will prevail(DJ) over him
and take our revenge(DK) on him.”
11 But the Lord(DL) is with me like a mighty warrior;
so my persecutors(DM) will stumble and not prevail.(DN)
They will fail and be thoroughly disgraced;(DO)
their dishonor will never be forgotten.
12 Lord Almighty, you who examine the righteous
and probe the heart and mind,(DP)
let me see your vengeance(DQ) on them,
for to you I have committed(DR) my cause.
13 Sing(DS) to the Lord!
Give praise to the Lord!
He rescues(DT) the life of the needy
from the hands of the wicked.(DU)
14 Cursed be the day I was born!(DV)
May the day my mother bore me not be blessed!
15 Cursed be the man who brought my father the news,
who made him very glad, saying,
“A child is born to you—a son!”
16 May that man be like the towns(DW)
the Lord overthrew without pity.
May he hear wailing(DX) in the morning,
a battle cry at noon.
17 For he did not kill me in the womb,(DY)
with my mother as my grave,
her womb enlarged forever.
18 Why did I ever come out of the womb(DZ)
to see trouble(EA) and sorrow
and to end my days in shame?(EB)
God Rejects Zedekiah’s Request
21 The word came to Jeremiah from the Lord when King Zedekiah(EC) sent to him Pashhur(ED) son of Malkijah and the priest Zephaniah(EE) son of Maaseiah. They said: 2 “Inquire(EF) now of the Lord for us because Nebuchadnezzar[e](EG) king of Babylon(EH) is attacking us. Perhaps the Lord will perform wonders(EI) for us as in times past so that he will withdraw from us.”
3 But Jeremiah answered them, “Tell Zedekiah, 4 ‘This is what the Lord, the God of Israel, says: I am about to turn(EJ) against you the weapons of war that are in your hands, which you are using to fight the king of Babylon and the Babylonians[f] who are outside the wall besieging(EK) you. And I will gather them inside this city. 5 I myself will fight(EL) against you with an outstretched hand(EM) and a mighty arm(EN) in furious anger and in great wrath. 6 I will strike(EO) down those who live in this city—both man and beast—and they will die of a terrible plague.(EP) 7 After that, declares the Lord, I will give Zedekiah(EQ) king of Judah, his officials and the people in this city who survive the plague,(ER) sword and famine, into the hands of Nebuchadnezzar king of Babylon(ES) and to their enemies(ET) who want to kill them.(EU) He will put them to the sword;(EV) he will show them no mercy or pity or compassion.’(EW)
8 “Furthermore, tell the people, ‘This is what the Lord says: See, I am setting before you the way of life(EX) and the way of death. 9 Whoever stays in this city will die by the sword, famine or plague.(EY) But whoever goes out and surrenders(EZ) to the Babylonians who are besieging you will live; they will escape with their lives.(FA) 10 I have determined to do this city harm(FB) and not good, declares the Lord. It will be given into the hands(FC) of the king of Babylon, and he will destroy it with fire.’(FD)
11 “Moreover, say to the royal house(FE) of Judah, ‘Hear the word of the Lord. 12 This is what the Lord says to you, house of David:
“‘Administer justice(FF) every morning;
rescue from the hand of the oppressor(FG)
the one who has been robbed,
or my wrath will break out and burn like fire(FH)
because of the evil(FI) you have done—
burn with no one to quench(FJ) it.
13 I am against(FK) you, Jerusalem,
you who live above this valley(FL)
on the rocky plateau, declares the Lord—
you who say, “Who can come against us?
Who can enter our refuge?”(FM)
14 I will punish you as your deeds(FN) deserve,
declares the Lord.
I will kindle a fire(FO) in your forests(FP)
that will consume everything around you.’”
Judgment Against Wicked Kings
22 This is what the Lord says: “Go down to the palace of the king(FQ) of Judah and proclaim this message there: 2 ‘Hear(FR) the word of the Lord to you, king of Judah, you who sit on David’s throne(FS)—you, your officials and your people who come through these gates.(FT) 3 This is what the Lord says: Do what is just(FU) and right. Rescue from the hand of the oppressor(FV) the one who has been robbed. Do no wrong or violence to the foreigner, the fatherless or the widow,(FW) and do not shed innocent blood(FX) in this place. 4 For if you are careful to carry out these commands, then kings(FY) who sit on David’s throne will come through the gates of this palace, riding in chariots and on horses, accompanied by their officials and their people. 5 But if you do not obey(FZ) these commands, declares the Lord, I swear(GA) by myself that this palace will become a ruin.’”
6 For this is what the Lord says about the palace of the king of Judah:
“Though you are like Gilead(GB) to me,
like the summit of Lebanon,(GC)
I will surely make you like a wasteland,(GD)
like towns not inhabited.
7 I will send destroyers(GE) against you,
each man with his weapons,
and they will cut(GF) up your fine cedar beams
and throw them into the fire.(GG)
8 “People from many nations will pass by this city and will ask one another, ‘Why has the Lord done such a thing to this great city?’(GH) 9 And the answer will be: ‘Because they have forsaken the covenant of the Lord their God and have worshiped and served other gods.(GI)’”
10 Do not weep for the dead(GJ) king or mourn(GK) his loss;
rather, weep bitterly for him who is exiled,
because he will never return(GL)
nor see his native land again.
11 For this is what the Lord says about Shallum[g](GM) son of Josiah, who succeeded his father as king of Judah but has gone from this place: “He will never return. 12 He will die(GN) in the place where they have led him captive; he will not see this land again.”
13 “Woe(GO) to him who builds(GP) his palace by unrighteousness,
his upper rooms by injustice,
making his own people work for nothing,
not paying(GQ) them for their labor.
14 He says, ‘I will build myself a great palace(GR)
with spacious upper rooms.’
So he makes large windows in it,
panels it with cedar(GS)
and decorates it in red.(GT)
15 “Does it make you a king
to have more and more cedar?
Did not your father have food and drink?
He did what was right and just,(GU)
so all went well(GV) with him.
16 He defended the cause of the poor and needy,(GW)
and so all went well.
Is that not what it means to know(GX) me?”
declares the Lord.
17 “But your eyes and your heart
are set only on dishonest gain,(GY)
on shedding innocent blood(GZ)
and on oppression and extortion.”(HA)
18 Therefore this is what the Lord says about Jehoiakim son of Josiah king of Judah:
“They will not mourn(HB) for him:
‘Alas, my brother! Alas, my sister!’
They will not mourn for him:
‘Alas, my master! Alas, his splendor!’
19 He will have the burial(HC) of a donkey—
dragged away and thrown(HD)
outside the gates of Jerusalem.”
20 “Go up to Lebanon and cry out,(HE)
let your voice be heard in Bashan,(HF)
cry out from Abarim,(HG)
for all your allies(HH) are crushed.
21 I warned you when you felt secure,(HI)
but you said, ‘I will not listen!’
This has been your way from your youth;(HJ)
you have not obeyed(HK) me.
22 The wind(HL) will drive all your shepherds(HM) away,
and your allies(HN) will go into exile.
Then you will be ashamed and disgraced(HO)
because of all your wickedness.
23 You who live in ‘Lebanon,[h](HP)’
who are nestled in cedar buildings,
how you will groan when pangs come upon you,
pain(HQ) like that of a woman in labor!
24 “As surely as I live,” declares the Lord, “even if you, Jehoiachin[i](HR) son of Jehoiakim king of Judah, were a signet ring(HS) on my right hand, I would still pull you off. 25 I will deliver(HT) you into the hands of those who want to kill you, those you fear—Nebuchadnezzar king of Babylon and the Babylonians.[j] 26 I will hurl(HU) you and the mother(HV) who gave you birth into another country, where neither of you was born, and there you both will die. 27 You will never come back to the land you long to return(HW) to.”
28 Is this man Jehoiachin(HX) a despised, broken pot,(HY)
an object no one wants?
Why will he and his children be hurled(HZ) out,
cast into a land(IA) they do not know?
29 O land,(IB) land, land,
hear the word of the Lord!
30 This is what the Lord says:
“Record this man as if childless,(IC)
a man who will not prosper(ID) in his lifetime,
for none of his offspring(IE) will prosper,
none will sit on the throne(IF) of David
or rule anymore in Judah.”
Footnotes
- Jeremiah 18:14 The meaning of the Hebrew for this sentence is uncertain.
- Jeremiah 19:7 The Hebrew for ruin sounds like the Hebrew for jar (see verses 1 and 10).
- Jeremiah 20:7 Or persuaded
- Jeremiah 20:7 Or persuaded
- Jeremiah 21:2 Hebrew Nebuchadrezzar, of which Nebuchadnezzar is a variant; here and often in Jeremiah and Ezekiel
- Jeremiah 21:4 Or Chaldeans; also in verse 9
- Jeremiah 22:11 Also called Jehoahaz
- Jeremiah 22:23 That is, the palace in Jerusalem (see 1 Kings 7:2)
- Jeremiah 22:24 Hebrew Koniah, a variant of Jehoiachin; also in verse 28
- Jeremiah 22:25 Or Chaldeans
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.