Add parallel Print Page Options

De toekomst van Jeruzalem

Wee Jeruzalem, die ongehoorzame, zondige stad vol misdaad en geweld! Zij wil naar niemand luisteren en weigert te worden terechtgewezen. Zij vertrouwt niet op de Here en zoekt haar God niet. Haar leiders lijken op brullende leeuwen op zoek naar prooi. Haar rechters zijn vraatzuchtig als wolven in de schemering die geen spoortje voedsel overlaten tot de morgen. Haar profeten zijn praatjesmakers en bedriegers. Haar priesters ontwijden wat heilig is en zijn ongehoorzaam aan Gods wetten. Maar de Here, die midden in die stad woont, is rechtvaardig. Hij doet geen onrecht. Iedere dag weer is zijn rechtvaardig oordeel zichtbaar. Ondanks dat schaamt de goddeloze zich niet voor zijn daden. ‘Ik heb vele volken uitgeroeid en hun vestingen verwoest. Hun straten liggen verlaten en zijn onbegaanbaar geworden. Hun steden liggen in puin, de hele bevolking is weg. Ik zei: “Heb eerbied voor Mij, laat u terechtwijzen. Als u luistert naar mijn waarschuwingen zal Ik uw stad niet vernietigen.” Maar nee, zij stonden direct klaar om kwaad te bedrijven. Heb geduld,’ zegt de Here. ‘Het moment komt waarop Ik zal opstaan om te oordelen. Want Ik heb besloten alle volken en koninkrijken te verzamelen en over hen mijn toorn uit te storten. Ja, met het vuur van mijn jaloezie zal Ik de hele aarde verteren.

Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, zodat zij de naam van de Here zullen aanroepen en Hem eensgezind zullen vereren. 10 De mensen die ver weg aan de andere kant van de rivieren van Ethiopië wonen, zullen hier komen om Mij te aanbidden en offers te brengen. 11 Dan zult u zich niet meer hoeven te schamen voor de zonden die tegen Mij zijn begaan. Want Ik zal alle trotse, arrogante mensen uit uw midden verwijderen. Er zal geen hoogmoed meer voorkomen op mijn heilige tempelberg. 12 Alleen de nederigen en armen zal Ik overlaten en ook ieder die op Mij vertrouwt. 13 De overgebleven Israëlieten zullen geen onrecht plegen of liegen. Zij zullen daar rustig en in vrede en veiligheid wonen en slapen, zonder dat iemand hen opschrikt.’

14 Breek uit in gejubel, dochter van Sion! Juich, Israël! Verheug u, wees vrolijk met heel uw hart, dochter van Jeruzalem! 15 Want de Here heeft uw vonnis ongeldig verklaard en uw vijand vernietigd. De koning van Israël, de Here, is bij u! U hoeft nergens meer bang voor te zijn. 16 Op die dag zal men Jeruzalem opbeuren met de woorden: ‘Wees niet bang, Sion, houd moed. 17 De Here, uw God, is bij u. Hij is een machtige verlosser. Hij zal vol blijdschap over u zijn. Hij zal u liefhebben en u niet beschuldigen. Hij zal over u juichen met een lied van vreugde.’

18 ‘Wie verdriet hebben omdat zij niet bij dit feest kunnen zijn, zal Ik erbij halen. Zij horen er toch ook bij. Zij gaan gebukt onder de vernedering. 19 Ik zal voorgoed afrekenen met al uw vijanden. En Ik zal de zwakken en hulpbehoevenden verlossen en bijeenbrengen wie uit elkaar waren gejaagd. Ik zal mijn ballingen, die vroeger over de hele wereld werden veracht, nu roem en eer bezorgen. 20 In die tijd zal Ik u bijeenhalen en weer thuis brengen. Alle volken ter wereld zullen zien dat Ik van u een groot en roemrucht volk heb gemaakt, wanneer Ik uw situatie ten goede heb veranderd,’ zegt de Here.

Pedeapsa Ierusalimului. Făgăduinţe

„Vai de cetatea îndărătnică şi spurcată, vai de cetatea plină de asuprire! Ea n-ascultă(A) de niciun glas, nu(B) ţine seama de mustrare, nu se încrede în Domnul, nu se apropie de Dumnezeul său. Căpeteniile(C) ei în mijlocul ei sunt nişte lei care răcnesc; judecătorii ei sunt nişte lupi de seară(D), care nu mai lasă niciun os până dimineaţa. Prorocii ei sunt uşuratici(E) şi înşelători; preoţii ei pângăresc lucrurile sfinte, calcă(F) Legea. Domnul(G) este fără prihană în mijlocul(H) ei. El nu face nicio nelegiuire; în fiecare dimineaţă, El Îşi scoate la lumină judecăţile, fără să înceteze vreodată, dar cine este nelegiuit(I) nu ştie de ruşine! Am nimicit neamuri, le-am dărâmat turnurile, le-am pustiit uliţele şi nu mai trece nimeni pe ele! Cetăţile lor sunt pustiite, nu mai au niciun om în ele şi nimeni nu mai locuieşte în ele! Ziceam(J): ‘Dacă ai voi măcar să te temi de Mine şi să ţii seama de mustrare! Nu ţi-ar fi nimicită locuinţa şi n-ar veni peste tine toate pedepsele cu care te-am ameninţat.’ Dar ei s-au grăbit să-şi(K) strice toate faptele. De aceea aşteptaţi(L) numai, zice Domnul, până în ziua când Mă voi scula la pradă, căci am hotărât să strâng(M) neamurile, să adun împărăţiile, ca să-Mi vărs urgia peste ele, toată aprinderea mâniei Mele, căci toată ţara va fi mistuită(N) de focul geloziei Mele. Atunci voi da popoarelor buze curate(O), ca toţi să cheme Numele Domnului, ca să-I slujească într-un gând. 10 Dincolo(P) de râurile Etiopiei, Îmi vor aduce daruri de mâncare închinătorii mei, obştea Mea cea risipită. 11 În ziua aceea, nu vei mai avea nevoie să roşeşti de toate faptele tale, prin care ai păcătuit împotriva Mea, căci atunci voi scoate din mijlocul tău pe cei trufaşi(Q) şi nu te vei mai îngâmfa pe muntele Meu cel sfânt! 12 Voi lăsa în mijlocul tău un popor(R) smerit şi mic, care se va încrede în Numele Domnului. 13 Rămăşiţele(S) lui Israel nu(T) vor mai săvârşi nelegiuire, nu vor mai spune minciuni(U) şi nici în gura lor nu se va mai găsi o limbă înşelătoare. Ci vor paşte(V) şi se vor odihni şi nimeni nu-i va tulbura. 14 Strigă(W) de bucurie, fiica Sionului! Strigă de veselie, Israele! Bucură-te şi saltă de veselie din toată inima ta, fiica Ierusalimului! 15 Domnul a abătut de la tine pedepsele tale, a îndepărtat pe vrăjmaşul tău; Domnul, Împăratul(X) lui Israel, este în(Y) mijlocul tău; nu trebuie să te mai temi de nicio nenorocire! 16 În ziua aceea, se va zice(Z) Ierusalimului: ‘Nu te teme de nimic! Sioane, să nu-ţi(AA) slăbească mâinile! 17 Domnul, Dumnezeul tău, este în mijlocul tău(AB), ca un viteaz care poate ajuta; Se va bucura(AC) de tine cu mare bucurie, va tăcea în dragostea Lui şi nu va mai putea de veselie pentru tine.’ 18 Voi strânge pe cei întristaţi(AD) care sunt departe de adunarea sfântă, pe cei ieşiţi din sânul tău, asupra cărora acum apasă ocara. 19 Iată, în vremea aceea, voi lucra împotriva tuturor asupritorilor tăi; voi izbăvi pe cei şchiopi(AE) şi voi strânge pe cei ce au fost izgoniţi şi îi voi face o pricină de laudă şi de slavă în toate ţările unde sunt de ocară acum. 20 În vremea aceea, vă voi aduce(AF) înapoi; în vremea aceea, vă voi strânge, căci vă voi face o pricină de slavă şi de laudă între toate popoarele pământului, când voi aduce înapoi pe prinşii voştri de război sub ochii voştri, zice Domnul.”

God waarschuwt de bewoners van Jeruzalem opnieuw

De Heer zegt: "Het zal slecht met jou aflopen, jij slechte, bedorven stad Jeruzalem die bloed vergiet! Je wil niet naar Mij luisteren. Je wil niets doen met mijn waarschuwingen. Je vertrouwt niet op de Heer. Je gaat niet naar je God toe. Je koningen lijken op brullende leeuwen. Je rechters lijken op verslindende wolven die niets overlaten tot de volgende ochtend. Je profeten zeggen maar wat. Ze zijn niet trouw aan Mij. Je priesters hebben het heiligdom bedorven met hun gedrag. Ze houden zich niet aan mijn wet. Ik, de rechtvaardige Heer, woon in jou, Jeruzalem. Ik doe nooit iets wat onrechtvaardig is. Elke ochtend is mijn rechtvaardigheid te zien. Maar slechte mensen schamen zich nergens voor.

Ik heb volken vernietigd, hun muren en torens vernield. Ik heb hun straten leeggemaakt: er is niemand meer. Hun steden zijn puinhopen, zonder mensen, zonder bewoners. Ik zei tegen jou, Jeruzalem: 'Heb toch diep ontzag voor Mij! Luister naar mijn waarschuwingen! Dan zul je niet vernietigd worden door de straf waarmee Ik je ga straffen.' Maar je hebt altijd zó graag slechte dingen willen doen! Reken er daarom maar op dat Ik zal opstaan om over jou recht te spreken. Ik zal je straffen door de volken tegen je te verzamelen. Zij zullen je verwoesten. Ik zal in mijn woede dit hele land vernietigen, zegt de Heer."

God belooft Jeruzalem een nieuwe tijd

De Heer zegt: "Maar daarna zal Ik de volken andere, zuivere lippen geven. Daardoor zullen ze allemaal Mij aanbidden. Ze zullen met elkaar Mij dienen. 10 De bewoners van Jeruzalem die waren weggejaagd naar de overkant van de rivieren van Ethiopië, zullen Mij in Jeruzalem offers brengen. 11 Dan zul je je niet meer hoeven te schamen over alle dingen waarmee je Mij ongehoorzaam bent geweest, Jeruzalem. Want dan zal Ik alle mensen uit je weggehaald hebben die blij zijn over je straf voor je trots. Je zal voortaan niet meer trots zijn, daar op mijn heilige berg. 12 Maar Ik zal in jou een klein, bescheiden volk overlaten dat op Mij zal vertrouwen. 13 De mensen die van mijn volk zijn overgebleven, zullen niet meer oneerlijk zijn, niet meer liegen, niet meer bedriegen. Ze zullen rustig kunnen wonen, zonder dat iemand hun nog kwaad doet.

14 Zing blij, Jeruzalem! Juich, Israël, wees vrolijk en blij! 15 De Heer zal je niet langer straffen. Hij heeft je vijanden vernietigd. De Koning van Israël woont Zelf bij je. Er zal je geen kwaad meer overkomen. 16 In die tijd zal tegen Jeruzalem worden gezegd: 'Wees niet bang, Jeruzalem, wees niet langer bang. 17 Je Heer God woont bij je. Hij is de held die jou bevrijdt. Hij zal van vreugde over je zingen. Uit liefde zal Hij zwijgen over alles wat je verkeerd hebt gedaan. Hij zal over je juichen van blijdschap.' 18 De mensen die bedroefd zijn omdat ze mijn feesten niet meer kunnen vieren, zal Ik verzamelen. Want ze horen erbij. Jeruzalem, je hoeft je niet langer te schamen. 19 In die tijd zal Ik afrekenen met al je vijanden. Jullie zijn mijn schapen. De zwakke schapen zal Ik redden en de verstoten schapen zal Ik weer terugbrengen. Zij die eerst door iedereen uitgelachen werden, zullen nu geëerd en geprezen worden. 20 In die tijd zal Ik jullie naar je land terugbrengen. Want Ik zal jullie weer verzamelen. Jullie zullen beroemd worden. Alle landen en volken zullen jullie prijzen. Jullie zullen met eigen ogen zien dat Ik een einde maak aan jullie gevangenschap en Ik zal weer goed voor jullie zijn, zegt de Heer.