Add parallel Print Page Options

Inleiding

Dit is wat de Heer zei tegen Zefanja, de zoon van Kusi, die een zoon was van Gedalja, die een zoon was van Amarja, die een zoon was van Hizkia.[a] In die tijd was Josia, de zoon van Amon, koning van Juda.

God waarschuwt de bewoners van Jeruzalem

De Heer zegt: "Ik zal alles uit dit land wegvegen. Mensen en dieren, vogels en vissen, de godenbeelden en de mensen die die beelden aanbidden. Ja, Ik zal alle mensen uit dit land wegdoen, zegt de Heer. Ik zal de bewoners van Juda en van Jeruzalem straffen. Alle godenbeelden voor Baäl, alle mensen die die beelden aanbidden en al hun priesters zal Ik doden. Ook de mensen die op de daken van hun huizen de zon, de maan en de sterren aanbidden. En de mensen die zweren bij Mij, maar ook bij de afgod Moloch[b]. Ik straf al die mensen die Mij niet willen dienen, niet tot Mij willen bidden en niet naar Mij verlangen."

Zefanja zegt: Wees stil voor de Heer! De dag van zijn straf komt eraan. De Heer heeft een offermaaltijd klaargemaakt. Hij heeft zijn gasten al uitgenodigd. De Heer zegt: "Op die dag straf Ik de koningen en hun zonen en alle mensen die buitenlandse kleren dragen[c]. Ook alle mensen die uit bijgeloof over de drempel springen[d] en de mensen die het huis van de koning en van de leiders vullen met leugens en geweld. 10 Op die dag zal er een luid geschreeuw te horen zijn in de Vispoort en in de Nieuwstad, zegt de Heer. De heuvels zullen kraken van het geweld. 11 Huil, bewoners van de marktwijk, want alle handelaars worden gedood. Alle mensen die handelen in geld worden vermoord.

12 In die tijd zal Ik Jeruzalem met een lamp doorzoeken. Ik zal al die mannen straffen die dik zijn geworden van het luieren en die bij zichzelf zeggen: 'De Heer doet helemaal niets. Hij doet niets goeds, maar Hij doet ons ook geen kwaad.' 13 Hun rijkdommen zullen worden geroofd en hun huizen verwoest. Ze zullen wel huizen bouwen, maar ze zullen er niet in gaan wonen. Ze zullen wel wijngaarden planten, maar ze zullen er geen wijn van drinken."

Zefanja waarschuwt de bewoners van Jeruzalem

14 De grote dag van de Heer komt eraan. Hij is al heel dichtbij! En hij komt snel! Ik hoor die dag al komen! Dappere mannen zullen het uitschreeuwen. 15 Het zal de dag van Gods straf zijn. Een dag van angst en vernietiging. Een dag van duisternis en donkerheid. Een dag van wolken en diepe, diepe duisternis. 16 Een dag van hoorngeschal en krijgsgeschreeuw tegen de sterke steden met muren en torens. 17 De mensen zullen zó bang zijn, dat ze radeloos rondrennen. Want ze hebben verkeerd gedaan tegen de Heer. Hun bloed zal net als stof overal over de grond verspreid liggen. Hun lijken zullen als afval in de straten liggen. 18 Hun zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op de dag dat de Heer in zijn woede de mensen straft. Want zijn woede zal dit hele land verwoesten als een vuur. Hij zal een snel en zeker einde maken aan alle bewoners van dit land. (lees verder)

Footnotes

  1. Zefanja 1:1 Waarschijnlijk was dat koning Hizkia van Juda. Zefanja was dus uit de koninklijke familie.
  2. Zefanja 1:5 Moloch (ook wel Milkom) was de god van de Ammonieten.
  3. Zefanja 1:8 Bij de kleren van de Israëlieten hoorden dingen die de mensen hielpen herinneren aan de wetten en leefregels van God (Lees Numeri 15:38 en 39). Doordat de mensen die kleren niet meer droegen maar liever buitenlandse kleren hadden, was het duidelijk dat ze zich niets meer van God aantrokken.
  4. Zefanja 1:9 De mensen wilden niet op de drempel stappen omdat ze dachten dat anders de drempelgoden, die het huis beschermden, boos zouden worden.

The word of Jehovah which came unto Zephaniah the son of Cushi, the son of Gedaliah, the son of Amariah, the son of Hezekiah, in the days of Josiah the son of Amon, king of Judah.

I will utterly consume all things from off the face of the ground, saith Jehovah. I will consume man and beast; I will consume the birds of the heavens, and the fishes of the sea, and the stumblingblocks with the wicked; and I will cut off man from off the face of the ground, saith Jehovah. And I will stretch out my hand upon Judah, and upon all the inhabitants of Jerusalem; and I will cut off the remnant of Baal from this place, and the name of the Chemarim with the priests; and them that worship the host of heaven upon the housetops; and them that worship, that swear to Jehovah and swear by [a]Malcam; and them that are turned back from following Jehovah; and those that have not sought Jehovah, nor inquired after him.

Hold thy peace at the presence of the Lord Jehovah; for the day of Jehovah is at hand: for Jehovah hath prepared a sacrifice, he hath consecrated his guests. And it shall come to pass in the day of Jehovah’s sacrifice, that I will punish the princes, and the king’s sons, and all such as are clothed with foreign apparel. And in that day I will [b]punish all those that leap over the threshold, that fill their master’s house with violence and deceit. 10 And in that day, saith Jehovah, there shall be the noise of a cry from the fish gate, and a wailing from the [c]second quarter, and a great crashing from the hills. 11 Wail, ye inhabitants of [d]Maktesh; for all [e]the people of Canaan are undone; all they that were laden with silver are cut off. 12 And it shall come to pass at that time, that I will search Jerusalem with lamps; and I will [f]punish the men that are [g]settled on their lees, that say in their heart, Jehovah will not do good, neither will he do evil. 13 And their wealth shall become a spoil, and their houses a desolation: yea, they shall build houses, but shall not inhabit them; and they shall plant vineyards, but shall not drink the wine thereof.

14 The great day of Jehovah is near, it is near and hasteth greatly, even the voice of the day of Jehovah; the mighty man crieth there bitterly. 15 That day is a day of wrath, a day of trouble and distress, a day of wasteness and desolation, a day of darkness and gloominess, a day of clouds and thick darkness, 16 a day of the trumpet and alarm, against the fortified cities, and against the high [h]battlements. 17 And I will bring distress upon men, that they shall walk like blind men, because they have sinned against Jehovah; and their blood shall be poured out as dust, and their flesh as dung. 18 Neither their silver nor their gold shall be able to deliver them in the day of Jehovah’s wrath; but the whole land shall be devoured by the fire of his jealousy: for he will make an end, yea, a [i]terrible end, of all them that dwell in the land.

Footnotes

  1. Zephaniah 1:5 Or, their king
  2. Zephaniah 1:9 Hebrew visit upon.
  3. Zephaniah 1:10 Hebrew Mishneh.
  4. Zephaniah 1:11 Or, The mortar
  5. Zephaniah 1:11 Or, the merchant people
  6. Zephaniah 1:12 Hebrew visit upon.
  7. Zephaniah 1:12 Or, thickened
  8. Zephaniah 1:16 Or, corner towers
  9. Zephaniah 1:18 Or, speedy