Add parallel Print Page Options

De taken van de Levieten

Dit is de familie van Aäron en Mozes in de tijd dat de Heer met Mozes sprak op de berg Sinaï. Dit zijn de zonen van Aäron. De oudste zoon heette Nadab. Verder Abihu, Eleazar en Itamar. Zij waren door Mozes gezalfd om priesters te zijn. Nadab en Abihu waren door de Heer gedood in de Sinaï-woestijn, toen ze onheilig vuur bij de Heer hadden gebracht. Maar Eleazar en Itamar waren priesters bij hun vader Aäron die hogepriester was. Nadab en Abihu hadden geen kinderen.

En de Heer zei tegen Mozes en Aäron: "Laat de mannen van de stam van Levi bij Aäron komen. Zij moeten hem voortaan helpen. Ze moeten Aäron en het volk dienen bij de tent van ontmoeting. Ze moeten zorgen voor alle dingen die bij de tent van ontmoeting horen. En ze moeten Mij namens het volk dienen bij de tent van ontmoeting. Alle Levieten zullen Aäron en zijn zonen helpen. Hen heb Ik daarvoor uit het volk Israël uitgekozen. 10 Maar alleen Aäron en zijn zonen mogen priesters zijn. Als iemand anders de taken van een priester doet, zal Ik hem doden."

11 En de Heer zei tegen Mozes: 12 "Ik neem uit het volk Israël de Levieten in plaats van alle oudste zonen. 13 De Levieten zullen van Mij zijn, net zoals alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren van Mij zijn. Sinds de dag dat Ik alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren van Egypte doodde, zijn alle oudste zonen en alle eerstgeboren dieren van Israël voor Mij. Ik ben de Heer."

14 En de Heer zei tegen Mozes in de Sinaï-woestijn: 15 "Tel alle Levieten volgens de families waar ze bij horen. Tel alle mannen van één maand oud en ouder." 16 Toen telde Mozes hen, zoals de Heer bevolen had.

17 De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari.

18 De zonen van Gerson waren Libni en Simeï.

19 De zonen van Kehat waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.

20 De zonen van Merari waren Mali en Musi.

Dat zijn de families van de Levieten.

De taken van de families van Gerson, Kehat en Merari

21 Uit Gerson ontstond de familie van Libni en de familie van Simeï. Zij zijn de Gersonieten. 22 Er waren bij hen 7500 mannen van één maand en ouder. 23 Ze moesten hun tenten opzetten langs de achterkant van de tent van ontmoeting, dus aan de westkant. 24 Ze werkten onder leiding van het familiehoofd Eljasaf, de zoon van Laël. 25 Ze moesten zorgen voor de tentkleden van de tent van ontmoeting, voor het gordijn van de ingang van de tent, 26 voor de doeken van de omheining, voor het gordijn van de ingang van de omheining, en voor de touwen van de omheining. Ze moesten daaraan alles doen wat er zoal aan gebeuren moet.

27 Uit Kehat ontstonden de families van Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. Zij zijn de Kehatieten. 28 Er waren bij hen 8600 mannen van één maand en ouder. Ze moesten zorgen voor de heilige voorwerpen in de tent van ontmoeting. 29 Ze moesten hun tenten opzetten langs de zuidkant van de tent van ontmoeting. 30 Ze werkten onder leiding van het familiehoofd Elizafan, de zoon van Uzziël. 31 Ze moesten zorgen voor de kist van het verbond, de tafel, de kandelaar, de altaren, de heilige voorwerpen die gebruikt werden in de tent van ontmoeting, en voor het gordijn vóór de allerheiligste kamer. Ze moesten daaraan alles doen wat er zoal aan gebeuren moet.

32 De leider van alle Levieten was Eleazar, de zoon van de priester Aäron. Hij had het opzicht over de mannen die dienst moesten doen in het heiligdom.

33 Uit Merari ontstonden de families van Mali en Musi. Zij zijn de Merarieten. 34 Er waren bij hen 6200 mannen van één maand en ouder. 35 Ze werkten onder leiding van het familiehoofd Zuriël, de zoon van Abihaïl. Ze moesten hun tenten opzetten langs de noordkant van de tent van ontmoeting. 36 Ze moesten zorgen voor de planken van de tent van ontmoeting, de dwarsbalken, de palen, de voetstukken, en alle dingen die daarbij horen. Ook moesten ze daar alles aan doen wat er zoal aan gebeuren moet. 37 Verder moesten ze zorgen voor de palen van de omheining, de voetstukken van die palen, de pinnen en de touwen.

38 Mozes, Aäron en de zonen van Aäron moesten vóór de tent van ontmoeting, dus aan de oostkant, hun tenten opzetten. Zij moesten namens de Israëlieten de Heer dienen in het heiligdom. Als iemand anders de tent binnen zou gaan, zou hij gedood worden.

39 Het aantal Levieten van één maand en ouder dat Mozes en Aäron op bevel van God telden, was 22.000 mannen.

De oudste zonen worden vrijgekocht

40 Toen zei de Heer tegen Mozes: "Tel alle mannen van de Israëlieten die de oudste zoon van hun gezin zijn en die één maand of ouder zijn. 41 Koop hen vrij door in hun plaats de Levieten te nemen. Verder moet je de eerstgeboren dieren van het vee van de Israëlieten vrijkopen met het vee van de Levieten. Ik ben de Heer." 42 Toen telde Mozes alle oudste zonen van de Israëlieten, zoals de Heer hem bevolen had. 43 Het waren in totaal 22.273 mannen.

44 Toen zei de Heer tegen Mozes: 45 "Koop met de Levieten alle oudste zonen vrij. En koop met het vee van de Levieten het vee van de Israëlieten vrij. Want de Levieten zijn van Mij. Ik ben de Heer. 46 Maar er zijn 273 méér oudste zonen dan dat er Levieten zijn. 47 Als losgeld voor die 273 oudste zonen moet je per persoon 5 sikkels zilver (55 gram) geven. Je moet die afmeten met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. Die sikkel is 20 gera (11 gram). 48 Dat geld moet je aan Aäron en zijn zonen geven. Zo koop je het aantal mannen vrij dat er méér is dan Levieten." 49 Toen haalde Mozes het losgeld op voor de mannen die er méér waren dan Levieten. 50 Het werd betaald door de oudste zonen van de Israëlieten. Het was 1365 sikkels zilver (15 kilo), gemeten met de sikkel die in het heiligdom gebruikt wordt. 51 Mozes gaf dat losgeld aan Aäron en zijn zonen, zoals de Heer het Mozes bevolen had.

Voici la postérité d'Aaron et de Moïse, au temps où l'Éternel parla à Moïse, sur la montagne de Sinaï.

Voici les noms des fils d'Aaron: Nadab, le premier-né, Abihu, Éléazar et Ithamar.

Ce sont là les noms des fils d'Aaron, qui reçurent l'onction comme sacrificateurs, et qui furent consacrés pour l'exercice du sacerdoce.

Nadab et Abihu moururent devant l'Éternel, lorsqu'ils apportèrent devant l'Éternel du feu étranger, dans le désert de Sinaï; ils n'avaient point de fils. Éléazar et Ithamar exercèrent le sacerdoce, en présence d'Aaron, leur père.

L'Éternel parla à Moïse, et dit:

Fais approcher la tribu de Lévi, et tu la placeras devant le sacrificateur Aaron, pour qu'elle soit à son service.

Ils auront le soin de ce qui est remis à sa garde et à la garde de toute l'assemblée, devant la tente d'assignation: ils feront le service du tabernacle.

Ils auront le soin de tous les ustensiles de la tente d'assignation, et de ce qui est remis à la garde des enfants d'Israël: ils feront le service du tabernacle.

Tu donneras les Lévites à Aaron et à ses fils; ils lui seront entièrement donnés, de la part des enfants d'Israël.

10 Tu établiras Aaron et ses fils pour qu'ils observent les fonctions de leur sacerdoce; et l'étranger qui approchera sera puni de mort.

11 L'Éternel parla à Moïse, et dit:

12 Voici, j'ai pris les Lévites du milieu des enfants d'Israël, à la place de tous les premiers-nés, des premiers-nés des enfants d'Israël; et les Lévites m'appartiendront.

13 Car tout premier-né m'appartient; le jour où j'ai frappé tous les premiers-nés dans le pays d'Égypte, je me suis consacré tous les premiers-nés en Israël, tant des hommes que des animaux: ils m'appartiendront. Je suis l'Éternel.

14 L'Éternel parla à Moïse, dans le désert de Sinaï, et dit:

15 Fais le dénombrement des enfants de Lévi, selon les maisons de leurs pères, selon leurs familles; tu feras le dénombrement de tous les mâles, depuis l'âge d'un mois et au-dessus.

16 Moïse en fit le dénombrement sur l'ordre de l'Éternel, en se conformant à l'ordre qui lui fut donné.

17 Ce sont ici les fils de Lévi, d'après leurs noms: Guerschon, Kehath et Merari. -

18 Voici les noms des fils de Guerschon, selon leurs familles: Libni et Schimeï.

19 Voici les fils de Kehath, selon leurs familles: Amram, Jitsehar, Hébron et Uziel;

20 et les fils de Merari, selon leurs familles: Machli et Muschi. Ce sont là les familles de Lévi, selon les maisons de leurs pères.

21 De Guerschon descendent la famille de Libni et la famille de Schimeï, formant les familles des Guerschonites.

22 Ceux dont on fit le dénombrement, en comptant tous les mâles depuis l'âge d'un mois et au-dessus, furent sept mille cinq cents.

23 Les familles des Guerschonites campaient derrière le tabernacle à l'occident.

24 Le chef de la maison paternelle des Guerschonites était Éliasaph, fils de Laël.

25 Pour ce qui concerne la tente d'assignation, on remit aux soins des fils de Guerschon le tabernacle et la tente, la couverture, le rideau qui est à l'entrée de la tente d'assignation;

26 les toiles du parvis et le rideau de l'entrée du parvis, tout autour du tabernacle et de l'autel, et tous les cordages pour le service du tabernacle.

27 De Kehath descendent la famille des Amramites, la famille des Jitseharites, la famille des Hébronites et la famille des Uziélites, formant les familles des Kehathites.

28 En comptant tous les mâles depuis l'âge d'un mois et au-dessus, il y en eut huit mille six cents, qui furent chargés des soins du sanctuaire.

29 Les familles des fils de Kehath campaient au côté méridional du tabernacle.

30 Le chef de la maison paternelle des familles des Kehathites était Élitsaphan, fils d'Uziel.

31 On remit à leurs soins l'arche, la table, le chandelier, les autels, les ustensiles du sanctuaire, avec lesquels on fait le service, le voile et tout ce qui en dépend.

32 Le chef des chefs des Lévites était Éléazar, fils du sacrificateur Aaron; il avait la surveillance de ceux qui étaient chargés des soins du sanctuaire.

33 De Merari descendent la famille de Machli et la famille de Muschi, formant les familles des Merarites.

34 Ceux dont on fit le dénombrement, en comptant tous les mâles depuis l'âge d'un mois et au-dessus, furent six mille deux cents.

35 Le chef de la maison paternelle des familles de Merari était Tsuriel, fils d'Abihaïl. Ils campaient du côté septentrional du tabernacle.

36 On remit à la garde et aux soins des fils de Merari les planches du tabernacle, ses barres, ses colonnes et leurs bases, tous ses ustensiles et tout ce qui en dépend;

37 les colonnes du parvis tout autour, leurs bases, leurs pieux et leurs cordages.

38 Moïse, Aaron et ses fils campaient devant le tabernacle, à l'orient, devant la tente d'assignation, au levant; ils avaient la garde et le soin du sanctuaire, remis à la garde des enfants d'Israël; et l'étranger qui s'approchera sera puni de mort.

39 Tous les Lévites dont Moïse et Aaron firent le dénombrement sur l'ordre de l'Éternel, selon leurs familles, tous les mâles depuis l'âge d'un mois et au-dessus, furent vingt-deux mille.

40 L'Éternel dit à Moïse: Fais le dénombrement de tous les premiers-nés mâles parmi les enfants d'Israël, depuis l'âge d'un mois et au-dessus, et compte les d'après leurs noms.

41 Tu prendras les Lévites pour moi, l'Éternel, à la place de tous les premiers-nés des enfants d'Israël, et le bétail des Lévites à la place de tous les premiers-nés du bétail des enfants d'Israël.

42 Moïse fit le dénombrement de tous les premiers-nés parmi les enfants d'Israël, selon l'ordre que l'Éternel lui avait donné.

43 Tous les premiers-nés, dont on fit le dénombrement, en comptant les noms, depuis l'âge d'un mois et au-dessus, furent vingt-deux mille deux cent soixante-treize.

44 L'Éternel parla à Moïse, et dit:

45 Prends les Lévites à la place de tous les premiers-nés des enfants d'Israël, et le bétail des Lévites à la place de leur bétail; et les Lévites m'appartiendront. Je suis l'Éternel.

46 Pour le rachat des deux cent soixante-treize qui dépassent le nombre des Lévites, parmi les premiers-nés des enfants d'Israël,

47 tu prendras cinq sicles par tête; tu les prendras selon le sicle du sanctuaire, qui est de vingt guéras.

48 Tu donneras l'argent à Aaron et à ses fils, pour le rachat de ceux qui dépassent le nombre des Lévites.

49 Moïse prit l'argent pour le rachat de ceux qui dépassaient le nombre des rachetés par les Lévites;

50 il prit l'argent des premiers-nés des enfants d'Israël: mille trois cent soixante-cinq sicles, selon le sicle du sanctuaire.

51 Et Moïse donna l'argent du rachat à Aaron et à ses fils, sur l'ordre de l'Éternel, en se conformant à l'ordre que l'Éternel avait donné à Moïse.

De stam van Levi

Op het moment dat de Here met Mozes sprak op de berg Sinaï, had Aäron de volgende zonen: Nadab, de oudste, Abihu, Eleazar en Itamar. Zij waren allemaal tot priester gezalfd en zo afgezonderd om dienst te doen in de tabernakel. Maar Nadab en Abihu stierven in de woestijn van de Sinaï toen zij bij het altaar van de Here onheilig vuur gebruikten. Omdat Nadab en Abihu geen kinderen achterlieten, waren alleen Eleazar en Itamar overgebleven om hun vader Aäron te assisteren in de tabernakel.

Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Roep de stam Levi bijeen en stel hen aan Aäron voor als zijn assistenten. 7-9 Zij moeten zijn instructies opvolgen en de heilige taken in de tabernakel uitvoeren namens het hele volk Israël. Want zij zijn aangewezen als vertegenwoordigers van het volk Israël. Zij zijn verantwoordelijk voor alle voorwerpen in de tabernakel en voor het onderhoud van de tabernakel. 10 Maar alleen Aäron en zijn zonen mogen het priesterambt uitoefenen. Onbevoegden die dit denken te kunnen doen, zullen ter dood worden gebracht.’ 11,12 En de Here zei tegen Mozes: ‘Ik heb de Levieten aanvaard als plaatsvervangers voor alle oudste zonen van het volk Israël. De Levieten behoren Mij toe 13 in ruil voor alle oudste zonen. Sinds de dag dat Ik alle eerstgeborenen van de Egyptenaren doodde, nam Ik alle eerstgeborenen van mens en dier in Israël voor Mijzelf! Zij zijn mijn eigendom, Ik ben de Here.’

14,15 De Here sprak opnieuw tegen Mozes in de woestijn op het schiereiland Sinaï en zei: ‘Tel de zonen van Levi, ieder ingedeeld naar zijn familie, tel ieder mannelijk persoon van één maand en ouder mee.’ 16-24 En Mozes deed dat volgens Gods bevel. De zonen van Leviʼs zoon Gerson heetten Libni en Simi. De families die hun namen droegen, omvatten 7500 man en hun leider was Eljasaf, de zoon van Laël. Hun kampplaats was aan de westkant van de tabernakel. 25-30 Deze twee families waren verantwoordelijk voor het onderhoud van de tabernakel: de dakbedekking, het gordijn voor de ingang van de tabernakel, de gordijnen rond de voorhof en het gordijn voor de ingang van de voorhof die de tabernakel en het altaar omringde en de scheerlijnen die werden gebruikt om de tabernakel op te zetten.

De zonen van Leviʼs zoon Kehat heetten Amram, Jishar, Hebron en Uzziël. Hun stammen telden 8600 mannen en hun leider was Elisafan, de zoon van Uzziël. Zij hadden de zorg voor het heilige. Hun kampplaats was aan de zuidkant van de tabernakel. 31-35 Deze vier families waren verantwoordelijk voor de ark, de tafel, de kandelaar, de altaren, de verschillende voorwerpen die bij de dienst werden gebruikt, het gordijn voor het Heilige der Heiligen en alle reparaties die noodzakelijk waren voor elk van deze voorwerpen.

Eleazar, de zoon van Aäron, was het hoofd van de Levieten en was verantwoordelijk voor alles wat in het heiligdom gebeurde.

De zonen van Leviʼs zoon Merari heetten Machli en Musi. Hun geslachten telden 6200 mannen en hun leider was Suriël, de zoon van Abichaël. Hun kampplaats was aan de noordkant van de tabernakel. 36,37 Deze twee families waren verantwoordelijk voor het onderhoud van de panelen van de tabernakel, de pilaren, de voetstukken van de pilaren en al het gerei, dat nodig was voor hun gebruik, de pilaren rond de voorhof en hun voetstukken, de grondpennen en de scheerlijnen. 38 De oostkant van de tabernakel was gereserveerd voor de tenten van Mozes en Aäron en zijn zonen, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de tabernakel droegen namens het volk Israël. Iemand die niet tot de priesters of Levieten behoorde, maar toch in de tabernakel kwam, moest worden gedood.

39 Het aantal Levieten dat in opdracht van de Here door Mozes en Aäron werd geteld, bedroeg tweeëntwintigduizend mannen van één maand en ouder. 40 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Tel nu alle oudste zonen in Israël van één maand en ouder en noteer hun namen. 41 De Levieten zullen Mij toebehoren—Ik ben de Here—als vervangers voor de oudste zonen van Israël, en het vee van de Levieten is van Mij als vervanging van de eerstgeborenen van het vee van het hele volk.’ 42,43 Dus hield Mozes een telling onder de oudste zonen in Israël van één maand en ouder, zoals de Here hem had opgedragen. Hij kwam op een totaal van 22.273.

44 Daarop zei de Here tegen Mozes: 45 ‘Geef Mij de Levieten in plaats van de oudste zonen van het volk Israël, en geef Mij het vee van de Levieten in plaats van de eerstgeborenen van het vee van de Israëlieten. Ja, de Levieten zullen Mij toebehoren, Ik ben de Here. 46 Om de 273 oudste zonen los te kopen die boven het aantal Levieten uitgaan, 47,48 moet u per persoon 55 gram zilver betalen aan Aäron en zijn zonen.’ 49 Zo ontving Mozes het losgeld voor de 273 oudste zonen die het aantal Levieten te boven gingen. 50 Het totale losgeld bedroeg vijftien kilo zilver. 51 Mozes gaf dat aan Aäron en zijn zonen, zoals de Here hem had opgedragen.

These also are the generations of Aaron and Moses in the day that the Lord spake with Moses in mount Sinai.

And these are the names of the sons of Aaron; Nadab the firstborn, and Abihu, Eleazar, and Ithamar.

These are the names of the sons of Aaron, the priests which were anointed, whom he consecrated to minister in the priest's office.

And Nadab and Abihu died before the Lord, when they offered strange fire before the Lord, in the wilderness of Sinai, and they had no children: and Eleazar and Ithamar ministered in the priest's office in the sight of Aaron their father.

And the Lord spake unto Moses, saying,

Bring the tribe of Levi near, and present them before Aaron the priest, that they may minister unto him.

And they shall keep his charge, and the charge of the whole congregation before the tabernacle of the congregation, to do the service of the tabernacle.

And they shall keep all the instruments of the tabernacle of the congregation, and the charge of the children of Israel, to do the service of the tabernacle.

And thou shalt give the Levites unto Aaron and to his sons: they are wholly given unto him out of the children of Israel.

10 And thou shalt appoint Aaron and his sons, and they shall wait on their priest's office: and the stranger that cometh nigh shall be put to death.

11 And the Lord spake unto Moses, saying,

12 And I, behold, I have taken the Levites from among the children of Israel instead of all the firstborn that openeth the matrix among the children of Israel: therefore the Levites shall be mine;

13 Because all the firstborn are mine; for on the day that I smote all the firstborn in the land of Egypt I hallowed unto me all the firstborn in Israel, both man and beast: mine shall they be: I am the Lord.

14 And the Lord spake unto Moses in the wilderness of Sinai, saying,

15 Number the children of Levi after the house of their fathers, by their families: every male from a month old and upward shalt thou number them.

16 And Moses numbered them according to the word of the Lord, as he was commanded.

17 And these were the sons of Levi by their names; Gershon, and Kohath, and Merari.

18 And these are the names of the sons of Gershon by their families; Libni, and Shimei.

19 And the sons of Kohath by their families; Amram, and Izehar, Hebron, and Uzziel.

20 And the sons of Merari by their families; Mahli, and Mushi. These are the families of the Levites according to the house of their fathers.

21 Of Gershon was the family of the Libnites, and the family of the Shimites: these are the families of the Gershonites.

22 Those that were numbered of them, according to the number of all the males, from a month old and upward, even those that were numbered of them were seven thousand and five hundred.

23 The families of the Gershonites shall pitch behind the tabernacle westward.

24 And the chief of the house of the father of the Gershonites shall be Eliasaph the son of Lael.

25 And the charge of the sons of Gershon in the tabernacle of the congregation shall be the tabernacle, and the tent, the covering thereof, and the hanging for the door of the tabernacle of the congregation,

26 And the hangings of the court, and the curtain for the door of the court, which is by the tabernacle, and by the altar round about, and the cords of it for all the service thereof.

27 And of Kohath was the family of the Amramites, and the family of the Izeharites, and the family of the Hebronites, and the family of the Uzzielites: these are the families of the Kohathites.

28 In the number of all the males, from a month old and upward, were eight thousand and six hundred, keeping the charge of the sanctuary.

29 The families of the sons of Kohath shall pitch on the side of the tabernacle southward.

30 And the chief of the house of the father of the families of the Kohathites shall be Elizaphan the son of Uzziel.

31 And their charge shall be the ark, and the table, and the candlestick, and the altars, and the vessels of the sanctuary wherewith they minister, and the hanging, and all the service thereof.

32 And Eleazar the son of Aaron the priest shall be chief over the chief of the Levites, and have the oversight of them that keep the charge of the sanctuary.

33 Of Merari was the family of the Mahlites, and the family of the Mushites: these are the families of Merari.

34 And those that were numbered of them, according to the number of all the males, from a month old and upward, were six thousand and two hundred.

35 And the chief of the house of the father of the families of Merari was Zuriel the son of Abihail: these shall pitch on the side of the tabernacle northward.

36 And under the custody and charge of the sons of Merari shall be the boards of the tabernacle, and the bars thereof, and the pillars thereof, and the sockets thereof, and all the vessels thereof, and all that serveth thereto,

37 And the pillars of the court round about, and their sockets, and their pins, and their cords.

38 But those that encamp before the tabernacle toward the east, even before the tabernacle of the congregation eastward, shall be Moses, and Aaron and his sons, keeping the charge of the sanctuary for the charge of the children of Israel; and the stranger that cometh nigh shall be put to death.

39 All that were numbered of the Levites, which Moses and Aaron numbered at the commandment of the Lord, throughout their families, all the males from a month old and upward, were twenty and two thousand.

40 And the Lord said unto Moses, Number all the firstborn of the males of the children of Israel from a month old and upward, and take the number of their names.

41 And thou shalt take the Levites for me (I am the Lord) instead of all the firstborn among the children of Israel; and the cattle of the Levites instead of all the firstlings among the cattle of the children of Israel.

42 And Moses numbered, as the Lord commanded him, all the firstborn among the children of Israel.

43 And all the firstborn males by the number of names, from a month old and upward, of those that were numbered of them, were twenty and two thousand two hundred and threescore and thirteen.

44 And the Lord spake unto Moses, saying,

45 Take the Levites instead of all the firstborn among the children of Israel, and the cattle of the Levites instead of their cattle; and the Levites shall be mine: I am the Lord.

46 And for those that are to be redeemed of the two hundred and threescore and thirteen of the firstborn of the children of Israel, which are more than the Levites;

47 Thou shalt even take five shekels apiece by the poll, after the shekel of the sanctuary shalt thou take them: (the shekel is twenty gerahs:)

48 And thou shalt give the money, wherewith the odd number of them is to be redeemed, unto Aaron and to his sons.

49 And Moses took the redemption money of them that were over and above them that were redeemed by the Levites:

50 Of the firstborn of the children of Israel took he the money; a thousand three hundred and threescore and five shekels, after the shekel of the sanctuary:

51 And Moses gave the money of them that were redeemed unto Aaron and to his sons, according to the word of the Lord, as the Lord commanded Moses.