Nehemia 7
BasisBijbel
De muren en de poorten zijn af
7 Tenslotte was de muur helemaal af. Ik zette deuren in de poorten en wees poortwachters aan. Ook wees ik zangers en Levieten aan die dienst moesten doen in de tempel. 2 Mijn broer Hanani wees ik aan als leider over Jeruzalem. Hananja maakte ik aanvoerder van de burcht in Jeruzalem. Want hij was een betrouwbaar man die diep ontzag voor God had. 3 Ik zei tegen hen: "De poorten van Jeruzalem mogen pas geopend worden als de zon heet wordt. De poortwachters moeten op wacht blijven staan totdat ze de deuren weer sluiten. Jullie moeten controleren of ze de grendels er op gedaan hebben. Ook moeten er overal wachtposten neergezet worden. Zij moeten in Jeruzalem wonen. Elke wachtpost moet het stuk muur tegenover zijn eigen huis bewaken." 4 De stad was ruim en groot, maar er woonden nog maar weinig mensen. Er waren nog geen huizen herbouwd.
De lijst van de mannen die met Zerubbabel waren teruggegaan naar Jeruzalem en Juda
5 Toen zei God tegen mij dat ik de belangrijke mensen, de leiders en het volk bij elkaar moest roepen. Ik wilde dat ze zich allemaal op de namenlijsten zouden laten inschrijven. Ik zocht de namenlijst op van de mensen die het eerst naar Juda waren teruggekomen.[a] Daarin las ik:
6 Dit zijn de namen van de mannen die door Nebukadnezar, de koning van Babel, gevangen waren meegenomen en die nu terug zijn gegaan naar Jeruzalem en Juda, ieder naar de stad waar hij vandaan kwam. 7 Zij zijn meegegaan met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azarja, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Misperet, Bigvai, Nehum en Baëna. Dit zijn de aantallen Israëlieten per familie:
8 2172 mannen uit de familie van Paros.
9 372 mannen uit de familie van Sefatja.
10 652 mannen uit de familie van Arach
11 2818 mannen uit de families van Jesua en Joab, zonen van Pahat-Moab.
12 1254 mannen uit de familie van Elam.
13 845 mannen uit de familie van Zattu.
14 760 mannen uit de familie van Zakkai.
15 648 mannen uit de familie van Binnuï.
16 628 mannen uit de familie van Bebai.
17 2322 mannen uit de familie van Azgad.
18 667 mannen uit de familie van Adonikam.
19 2067 mannen uit de familie van Bigvai.
20 655 mannen uit de familie van Adin.
21 98 mannen uit de familie Hizkia, uit de familie van Ater.
22 328 mannen uit de familie van Hasum.
23 324 mannen uit de familie van Bezai.
24 112 mannen uit de familie van Harif.
25 95 mannen uit Gibeon.
26 188 mannen uit Betlehem en Netofa.
27 128 mannen uit Anatot.
28 42 mannen uit Bet-Azmawet.
29 743 mannen uit Kirjat-Jearim, Cefira en Beërot.
30 621 mannen uit Rama en Geba.
31 122 mannen uit Michmas.
32 123 mannen uit Bet-El en Ai.
33 52 mannen uit het andere Nebo.
34 1254 mannen uit de familie van de andere Elam.
35 320 mannen uit de familie van Harim.
36 345 mannen uit Jericho.
37 721 mannen uit de families van Lod, Hadid en Ono.
38 3930 mannen uit de familie van Senaä.
39 Van de priesters gingen de volgende mannen terug:
973 mannen uit de familie van Jedaja, de zoon van Jesua.
40 1052 mannen uit de familie van Immer.
41 1247 mannen uit de familie van Pashur.
42 1017 mannen uit de familie van Harim.
43 Verder van de Levieten 74 mannen uit de families van Jesua (uit de familie van Kadmiël) en Hodeva.
44 148 zangers uit de familie van Asaf.
45 138 poortwachters uit de families van Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hatita, en Sobai.
46 Tempelknechten uit de families van Ziha, Hasufa, Tabbaot, 47 Keros, Sia, Padon, 48 Lebana, Hagaba, Salmai, 49 Hanan, Giddel, Gahar, 50 Reaja, Rezin, Nekoda, 51 Gazzam, Uzza, Pasea, 52 Bezai, Meünim, Nefussim, 53 Bakbuk, Hakufa, Harhur, 54 Bazlit, Mehida, Harsa, 55 Barkos, Sisera, Tama, 56 Nezia en Hatifa. 57 Verder de familie van Salomo’s knechten: de familie van Sotai, Soferet, Perida, 58 Jaëla, Darkon, Giddel, 59 Sefatja, Hattil, Pocheret-Hazzebaïm en Amon. 60 In totaal 392 mannen.
61 Uit Tel-Mela, Tel-Harsa, Kerub, Addon en Immer kwam ook een aantal mannen die niet konden bewijzen dat hun families bij het volk Israël hoorden. 62 Dat waren 642 mannen uit de familie van Delaja, Tobia en Nekoda. 63 Ook een aantal mannen uit de priesterfamilies, namelijk uit de familie van Habaja, Koz, en Barzillai. Barzillai was getrouwd met een dochter van een andere Barzillai uit Gilead. Hij had hun naam overgenomen. 64 Deze priesters konden niet bewijzen dat ze bij het volk Israël hoorden. Hun namen waren niet te vinden op de namenlijsten van Israël. Daarom werd tegen hen gezegd dat ze geen priester mochten worden. 65 Nehemia besloot over hen dat ze daarom niet mochten eten van het allerheiligste deel van de offers dat voor de priesters was.[b] Dat werd hun verboden totdat er weer een hogepriester zou zijn die met de Urim en Tummim de Heer om raad zou vragen.[c]
66 In totaal gingen er 42.360 mannen terug. 67 Verder nog 7337 slaven en slavinnen, 245 zangers en zangeressen, 68 736 paarden, 245 muil-ezels, 69 435 kamelen en 6720 ezels.
Geschenken voor de tempel
70 Een aantal familiehoofden gaf geschenken voor de tempel. Zo gaf de bestuurder van de provincie goud ter waarde van 1000 Perzische gouden munten, 50 offerschalen en 530 stel kleren voor de priesters. 71 Andere familiehoofden gaven voor het werk aan de tempel goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, en zilver ter waarde van 2200 ponden (1100 kilo). 72 De rest van het volk gaf goud ter waarde van 20.000 Perzische gouden munten, zilver ter waarde van 2.000 ponden (1000 kilo) en 67 stel kleren voor de priesters.
73 Zo gingen de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, sommigen van het volk en de tempelknechten wonen in de steden waar ze vandaan kwamen. De rest van de Israëlieten ging in de andere steden wonen.
Footnotes
- Nehemia 7:5 Dat waren de mannen die 80 jaar eerder met Zerubbabel uit Babel naar Jeruzalem waren gegaan, toen Kores koning van Perzië werd. Lees Ezra 2:2.
- Nehemia 7:65 Dat was het deel van de offers dat alleen door de priesters zelf gegeten mocht worden, en niet door hun familieleden. Lees bijvoorbeeld Leviticus 6:24-29.
- Nehemia 7:65 De Urim en Tummim waren twee stenen die werden bewaard in een speciaal onderdeel van de kleding van de hogepriester. Lees Exodus 28:30. Met behulp van die stenen vroeg de hogepriester God om raad. Hoe er precies mee werd gewerkt, is niet bekend.
Nehemiah 7
King James Version
7 Now it came to pass, when the wall was built, and I had set up the doors, and the porters and the singers and the Levites were appointed,
2 That I gave my brother Hanani, and Hananiah the ruler of the palace, charge over Jerusalem: for he was a faithful man, and feared God above many.
3 And I said unto them, Let not the gates of Jerusalem be opened until the sun be hot; and while they stand by, let them shut the doors, and bar them: and appoint watches of the inhabitants of Jerusalem, every one in his watch, and every one to be over against his house.
4 Now the city was large and great: but the people were few therein, and the houses were not builded.
5 And my God put into mine heart to gather together the nobles, and the rulers, and the people, that they might be reckoned by genealogy. And I found a register of the genealogy of them which came up at the first, and found written therein,
6 These are the children of the province, that went up out of the captivity, of those that had been carried away, whom Nebuchadnezzar the king of Babylon had carried away, and came again to Jerusalem and to Judah, every one unto his city;
7 Who came with Zerubbabel, Jeshua, Nehemiah, Azariah, Raamiah, Nahamani, Mordecai, Bilshan, Mispereth, Bigvai, Nehum, Baanah. The number, I say, of the men of the people of Israel was this;
8 The children of Parosh, two thousand an hundred seventy and two.
9 The children of Shephatiah, three hundred seventy and two.
10 The children of Arah, six hundred fifty and two.
11 The children of Pahathmoab, of the children of Jeshua and Joab, two thousand and eight hundred and eighteen.
12 The children of Elam, a thousand two hundred fifty and four.
13 The children of Zattu, eight hundred forty and five.
14 The children of Zaccai, seven hundred and threescore.
15 The children of Binnui, six hundred forty and eight.
16 The children of Bebai, six hundred twenty and eight.
17 The children of Azgad, two thousand three hundred twenty and two.
18 The children of Adonikam, six hundred threescore and seven.
19 The children of Bigvai, two thousand threescore and seven.
20 The children of Adin, six hundred fifty and five.
21 The children of Ater of Hezekiah, ninety and eight.
22 The children of Hashum, three hundred twenty and eight.
23 The children of Bezai, three hundred twenty and four.
24 The children of Hariph, an hundred and twelve.
25 The children of Gibeon, ninety and five.
26 The men of Bethlehem and Netophah, an hundred fourscore and eight.
27 The men of Anathoth, an hundred twenty and eight.
28 The men of Bethazmaveth, forty and two.
29 The men of Kirjathjearim, Chephirah, and Beeroth, seven hundred forty and three.
30 The men of Ramah and Gaba, six hundred twenty and one.
31 The men of Michmas, an hundred and twenty and two.
32 The men of Bethel and Ai, an hundred twenty and three.
33 The men of the other Nebo, fifty and two.
34 The children of the other Elam, a thousand two hundred fifty and four.
35 The children of Harim, three hundred and twenty.
36 The children of Jericho, three hundred forty and five.
37 The children of Lod, Hadid, and Ono, seven hundred twenty and one.
38 The children of Senaah, three thousand nine hundred and thirty.
39 The priests: the children of Jedaiah, of the house of Jeshua, nine hundred seventy and three.
40 The children of Immer, a thousand fifty and two.
41 The children of Pashur, a thousand two hundred forty and seven.
42 The children of Harim, a thousand and seventeen.
43 The Levites: the children of Jeshua, of Kadmiel, and of the children of Hodevah, seventy and four.
44 The singers: the children of Asaph, an hundred forty and eight.
45 The porters: the children of Shallum, the children of Ater, the children of Talmon, the children of Akkub, the children of Hatita, the children of Shobai, an hundred thirty and eight.
46 The Nethinims: the children of Ziha, the children of Hashupha, the children of Tabbaoth,
47 The children of Keros, the children of Sia, the children of Padon,
48 The children of Lebana, the children of Hagaba, the children of Shalmai,
49 The children of Hanan, the children of Giddel, the children of Gahar,
50 The children of Reaiah, the children of Rezin, the children of Nekoda,
51 The children of Gazzam, the children of Uzza, the children of Phaseah,
52 The children of Besai, the children of Meunim, the children of Nephishesim,
53 The children of Bakbuk, the children of Hakupha, the children of Harhur,
54 The children of Bazlith, the children of Mehida, the children of Harsha,
55 The children of Barkos, the children of Sisera, the children of Tamah,
56 The children of Neziah, the children of Hatipha.
57 The children of Solomon's servants: the children of Sotai, the children of Sophereth, the children of Perida,
58 The children of Jaala, the children of Darkon, the children of Giddel,
59 The children of Shephatiah, the children of Hattil, the children of Pochereth of Zebaim, the children of Amon.
60 All the Nethinims, and the children of Solomon's servants, were three hundred ninety and two.
61 And these were they which went up also from Telmelah, Telharesha, Cherub, Addon, and Immer: but they could not shew their father's house, nor their seed, whether they were of Israel.
62 The children of Delaiah, the children of Tobiah, the children of Nekoda, six hundred forty and two.
63 And of the priests: the children of Habaiah, the children of Koz, the children of Barzillai, which took one of the daughters of Barzillai the Gileadite to wife, and was called after their name.
64 These sought their register among those that were reckoned by genealogy, but it was not found: therefore were they, as polluted, put from the priesthood.
65 And the Tirshatha said unto them, that they should not eat of the most holy things, till there stood up a priest with Urim and Thummim.
66 The whole congregation together was forty and two thousand three hundred and threescore,
67 Beside their manservants and their maidservants, of whom there were seven thousand three hundred thirty and seven: and they had two hundred forty and five singing men and singing women.
68 Their horses, seven hundred thirty and six: their mules, two hundred forty and five:
69 Their camels, four hundred thirty and five: six thousand seven hundred and twenty asses.
70 And some of the chief of the fathers gave unto the work. The Tirshatha gave to the treasure a thousand drams of gold, fifty basons, five hundred and thirty priests' garments.
71 And some of the chief of the fathers gave to the treasure of the work twenty thousand drams of gold, and two thousand and two hundred pound of silver.
72 And that which the rest of the people gave was twenty thousand drams of gold, and two thousand pound of silver, and threescore and seven priests' garments.
73 So the priests, and the Levites, and the porters, and the singers, and some of the people, and the Nethinims, and all Israel, dwelt in their cities; and when the seventh month came, the children of Israel were in their cities.
Nehemiah 7
New King James Version
List of Returning Exiles
7 Then it was, when the wall was built and I had (A)hung the doors, when the gatekeepers, the singers, and the Levites had been appointed, 2 that I gave the charge of Jerusalem to my brother (B)Hanani, and Hananiah the leader (C)of the [a]citadel, for he was a faithful man and (D)feared God more than many.
3 And I said to them, “Do not let the gates of Jerusalem be opened until the sun is hot; and while they stand guard, let them shut and bar the doors; and appoint guards from among the inhabitants of Jerusalem, one at his watch station and another in front of his own house.”
The Captives Who Returned to Jerusalem(E)
4 Now the city was large and spacious, but the people in it were (F)few, and the houses were not rebuilt. 5 Then my God put it into my heart to gather the nobles, the rulers, and the people, that they might be registered by genealogy. And I found a register of the genealogy of those who had come up in the first return, and found written in it:
6 (G)These are the people of the province who came back from the captivity, of those who had been carried away, whom Nebuchadnezzar the king of Babylon had carried away, and who returned to Jerusalem and Judah, everyone to his city.
7 Those who came with (H)Zerubbabel were Jeshua, Nehemiah, [b]Azariah, Raamiah, Nahamani, Mordecai, Bilshan, [c]Mispereth, Bigvai, Nehum, and Baanah.
The number of the men of the people of Israel: 8 the sons of Parosh, two thousand one hundred and seventy-two;
9 the sons of Shephatiah, three hundred and seventy-two;
10 the sons of Arah, six hundred and fifty-two;
11 the sons of Pahath-Moab, of the sons of Jeshua and Joab, two thousand eight hundred and eighteen;
12 the sons of Elam, one thousand two hundred and fifty-four;
13 the sons of Zattu, eight hundred and forty-five;
14 the sons of Zaccai, seven hundred and sixty;
15 the sons of [d]Binnui, six hundred and forty-eight;
16 the sons of Bebai, six hundred and twenty-eight;
17 the sons of Azgad, two thousand three hundred and twenty-two;
18 the sons of Adonikam, six hundred and sixty-seven;
19 the sons of Bigvai, two thousand and sixty-seven;
20 the sons of Adin, six hundred and fifty-five;
21 the sons of Ater of Hezekiah, ninety-eight;
22 the sons of Hashum, three hundred and twenty-eight;
23 the sons of Bezai, three hundred and twenty-four;
24 the sons of [e]Hariph, one hundred and twelve;
25 the sons of [f]Gibeon, ninety-five;
26 the men of Bethlehem and Netophah, one hundred and eighty-eight;
27 the men of Anathoth, one hundred and twenty-eight;
28 the men of [g]Beth Azmaveth, forty-two;
29 the men of [h]Kirjath Jearim, Chephirah, and Beeroth, seven hundred and forty-three;
30 the men of Ramah and Geba, six hundred and twenty-one;
31 the men of Michmas, one hundred and twenty-two;
32 the men of Bethel and Ai, one hundred and twenty-three;
33 the men of the other Nebo, fifty-two;
34 the sons of the other (I)Elam, one thousand two hundred and fifty-four;
35 the sons of Harim, three hundred and twenty;
36 the sons of Jericho, three hundred and forty-five;
37 the sons of Lod, Hadid, and Ono, seven hundred and twenty-one;
38 the sons of Senaah, three thousand nine hundred and thirty.
39 The priests: the sons of (J)Jedaiah, of the house of Jeshua, nine hundred and seventy-three;
40 the sons of (K)Immer, one thousand and fifty-two;
41 the sons of (L)Pashhur, one thousand two hundred and forty-seven;
42 the sons of (M)Harim, one thousand and seventeen.
43 The Levites: the sons of Jeshua, of Kadmiel,
and of the sons of [i]Hodevah, seventy-four.
44 The singers: the sons of Asaph, one hundred and forty-eight.
45 The gatekeepers: the sons of Shallum,
the sons of Ater,
the sons of Talmon,
the sons of Akkub,
the sons of Hatita,
the sons of Shobai, one hundred and thirty-eight.
46 The Nethinim: the sons of Ziha,
the sons of Hasupha,
the sons of Tabbaoth,
47 the sons of Keros,
the sons of [j]Sia,
the sons of Padon,
48 the sons of [k]Lebana,
the sons of [l]Hagaba,
the sons of [m]Salmai,
49 the sons of Hanan,
the sons of Giddel,
the sons of Gahar,
50 the sons of Reaiah,
the sons of Rezin,
the sons of Nekoda,
51 the sons of Gazzam,
the sons of Uzza,
the sons of Paseah,
52 the sons of Besai,
the sons of Meunim,
the sons of [n]Nephishesim,
53 the sons of Bakbuk,
the sons of Hakupha,
the sons of Harhur,
54 the sons of [o]Bazlith,
the sons of Mehida,
the sons of Harsha,
55 the sons of Barkos,
the sons of Sisera,
the sons of Tamah,
56 the sons of Neziah,
and the sons of Hatipha.
57 The sons of Solomon’s servants: the sons of Sotai,
the sons of Sophereth,
the sons of [p]Perida,
58 the sons of Jaala,
the sons of Darkon,
the sons of Giddel,
59 the sons of Shephatiah,
the sons of Hattil,
the sons of Pochereth of Zebaim,
and the sons of [q]Amon.
60 All the Nethinim, and the sons of Solomon’s servants, were three hundred and ninety-two.
61 And these were the ones who came up from Tel Melah, Tel Harsha, Cherub, [r]Addon, and Immer, but they could not identify their father’s house nor their lineage, whether they were of Israel: 62 the sons of Delaiah,
the sons of Tobiah,
the sons of Nekoda, six hundred and forty-two;
63 and of the priests: the sons of Habaiah,
the sons of [s]Koz,
the sons of Barzillai, who took a wife of the daughters of Barzillai the Gileadite, and was called by their name.
64 These sought their listing among those who were registered by genealogy, but it was not found; therefore they were excluded from the priesthood as defiled. 65 And the [t]governor said to them that they should not eat of the most holy things till a priest could consult with the Urim and Thummim.
66 Altogether the whole assembly was forty-two thousand three hundred and sixty, 67 besides their male and female servants, of whom there were seven thousand three hundred and thirty-seven; and they had two hundred and forty-five men and women singers. 68 Their horses were seven hundred and thirty-six, their mules two hundred and forty-five, 69 their camels four hundred and thirty-five, and donkeys six thousand seven hundred and twenty.
70 And some of the heads of the fathers’ houses gave to the work. (N)The [u]governor gave to the treasury one thousand gold drachmas, fifty basins, and five hundred and thirty priestly garments. 71 Some of the heads of the fathers’ houses gave to the treasury of the work (O)twenty thousand gold drachmas, and two thousand two hundred silver minas. 72 And that which the rest of the people gave was twenty thousand gold drachmas, two thousand silver minas, and sixty-seven priestly garments.
73 So the priests, the Levites, the gatekeepers, the singers, some of the people, the Nethinim, and all Israel dwelt in their cities.
Ezra Reads the Law
(P)When the seventh month came, the children of Israel were in their cities.
Footnotes
- Nehemiah 7:2 palace
- Nehemiah 7:7 Seraiah, Ezra 2:2
- Nehemiah 7:7 Mispar, Ezra 2:2
- Nehemiah 7:15 Bani, Ezra 2:10
- Nehemiah 7:24 Jorah, Ezra 2:18
- Nehemiah 7:25 Gibbar, Ezra 2:20
- Nehemiah 7:28 Azmaveth, Ezra 2:24
- Nehemiah 7:29 Kirjath Arim, Ezra 2:25
- Nehemiah 7:43 Hodaviah, Ezra 2:40; or Judah, Ezra 3:9
- Nehemiah 7:47 Siaha, Ezra 2:44
- Nehemiah 7:48 MT Lebanah
- Nehemiah 7:48 MT Hogabah
- Nehemiah 7:48 Shalmai, Ezra 2:46; or Shamlai
- Nehemiah 7:52 Nephusim, Ezra 2:50
- Nehemiah 7:54 Bazluth, Ezra 2:52
- Nehemiah 7:57 Peruda, Ezra 2:55
- Nehemiah 7:59 Ami, Ezra 2:57
- Nehemiah 7:61 Addan, Ezra 2:59
- Nehemiah 7:63 Or Hakkoz
- Nehemiah 7:65 Heb. Tirshatha
- Nehemiah 7:70 Heb. Tirshatha
Nehemiah 7
Holman Christian Standard Bible
The Exiles Return
7 When the wall had been rebuilt and I had the doors installed,(A) the gatekeepers,(B) singers, and Levites were appointed. 2 Then I put my brother Hanani(C) in charge of Jerusalem,(D) along with Hananiah,(E) commander of the fortress,(F) because he was a faithful man who feared God(G) more than most. 3 I said to them, “Do not open the gates of Jerusalem until the sun is hot, and let the doors be shut and securely fastened while the guards are on duty. Station the citizens of Jerusalem as guards, some at their posts and some at their homes.”(H)
4 The city was large and spacious, but there were few people in it, and no houses had been built yet.(I) 5 Then my God put it into my mind(J) to assemble the nobles, the officials, and the people to be registered by genealogy. I found the genealogical record of those who came back first, and I found the following written in it:(K)
6 These are the people of the province who went up among the captive exiles deported by King Nebuchadnezzar(L) of Babylon. Each of them returned to Jerusalem and Judah, to his own town.(M) 7 They came with Zerubbabel,(N) Jeshua,(O) Nehemiah, Azariah, Raamiah, Nahamani, Mordecai, Bilshan, Mispereth, Bigvai, Nehum, and Baanah.
The number of the Israelite men included:
| 8 Parosh’s descendants(P) | 2,172 |
| 9 Shephatiah’s descendants | 372 |
| 10 Arah’s descendants | 652 |
| 11 Pahath-moab’s descendants: | |
| Jeshua’s and Joab’s descendants | 2,818 |
| 12 Elam’s descendants | 1,254 |
| 13 Zattu’s descendants | 845 |
| 14 Zaccai’s descendants | 760 |
| 15 Binnui’s descendants | 648 |
| 16 Bebai’s descendants | 628 |
| 17 Azgad’s descendants | 2,322 |
| 18 Adonikam’s descendants(Q) | 667 |
| 19 Bigvai’s descendants | 2,067 |
| 20 Adin’s descendants(R) | 655 |
| 21 Ater’s descendants: of Hezekiah | 98 |
| 22 Hashum’s descendants | 328 |
| 23 Bezai’s descendants | 324 |
| 24 Hariph’s descendants | 112 |
| 25 Gibeon’s[a] descendants | 95 |
| 26 Bethlehem’s(S) and Netophah’s(T) men | 188 |
| 27 Anathoth’s(U) men | 128 |
| 28 Beth-azmaveth’s men | 42 |
| 29 Kiriath-jearim’s, Chephirah’s, and Beeroth’s men | 743 |
| 30 Ramah’s and Geba’s men | 621 |
| 31 Michmas’s men | 122 |
| 32 Bethel’s and Ai’s men(V) | 123 |
| 33 the other Nebo’s men | 52 |
| 34 the other Elam’s people | 1,254 |
| 35 Harim’s people | 320 |
| 36 Jericho’s people(W) | 345 |
| 37 Lod’s,(X) Hadid’s, and Ono’s people | 721 |
| 38 Senaah’s people | 3,930. |
39 The priests included:
| Jedaiah’s(Y) descendants of the house of Jeshua | 973 |
| 40 Immer’s descendants | 1,052 |
| 41 Pashhur’s descendants | 1,247 |
| 42 Harim’s descendants | 1,017. |
43 The Levites(Z) included:
| Jeshua’s descendants: of Kadmiel | |
| Hodevah’s descendants | 74. |
44 The singers(AA) included:
| Asaph’s descendants | 148. |
45 The gatekeepers(AB) included:
| Shallum’s descendants, Ater’s descendants, | |
| Talmon’s descendants, Akkub’s descendants, | |
| Hatita’s descendants, Shobai’s descendants | 138. |
46 The temple servants(AC) included:
Ziha’s descendants, Hasupha’s descendants,
Tabbaoth’s descendants, 47 Keros’s descendants,
Sia’s descendants, Padon’s descendants,
48 Lebanah’s descendants, Hagabah’s descendants,
Shalmai’s descendants, 49 Hanan’s descendants,
Giddel’s descendants, Gahar’s descendants,
50 Reaiah’s descendants, Rezin’s descendants,
Nekoda’s descendants, 51 Gazzam’s descendants,
Uzza’s descendants, Paseah’s descendants,
52 Besai’s descendants, Meunim’s descendants,
Nephishesim’s[b] descendants, 53 Bakbuk’s descendants,
Hakupha’s descendants, Harhur’s descendants,
54 Bazlith’s descendants, Mehida’s descendants,
Harsha’s descendants, 55 Barkos’s descendants,
Sisera’s descendants, Temah’s descendants,
56 Neziah’s descendants, Hatipha’s descendants.
57 The descendants of Solomon’s servants(AD) included:
Sotai’s descendants, Sophereth’s descendants,
Perida’s descendants, 58 Jaala’s descendants,
Darkon’s descendants, Giddel’s descendants,
59 Shephatiah’s descendants, Hattil’s descendants,
Pochereth-hazzebaim’s descendants, Amon’s descendants.
| 60 All the temple servants | |
| and the descendants of Solomon’s servants(AE) | 392. |
61 The following(AF) are those who came from Tel-melah, Tel-harsha, Cherub, Addon, and Immer, but were unable to prove that their families and ancestors were Israelite:
| 62 Delaiah’s descendants, | |
| Tobiah’s descendants, | |
| and Nekoda’s descendants | 642 |
63 and from the priests: the descendants of Hobaiah, the descendants of Hakkoz, and the descendants of Barzillai—who had taken a wife from the daughters of Barzillai the Gileadite and was called by their name. 64 These searched for their entries in the genealogical records, but they could not be found, so they were disqualified from the priesthood. 65 The governor(AG) ordered them not to eat the most holy things until there was a priest who could consult the Urim and Thummim.(AH)
| 66 The whole combined assembly numbered | 42,360 |
| 67 not including their 7,337 male and female slaves, | |
| as well as their 245 male and female singers. | |
| 68 They had 736 horses, 245 mules,[c] | |
| 69 435 camels, and 6,720 donkeys.(AI) |
70 Some of the family leaders gave to the project. The governor gave 1,000 gold coins,[d] 50 bowls, and 530 priestly garments to the treasury. 71 Some of the family leaders gave 20,000 gold coins and 2,200 silver minas[e] to the treasury for the project. 72 The rest of the people gave 20,000 gold coins, 2,000 silver minas, and 67 priestly garments. 73 So the priests, Levites, gatekeepers, temple singers, some of the people, temple servants, and all Israel settled in their towns.[f](AJ)
Public Reading of the Law
When the seventh month(AK) came and the Israelites had settled in their towns,
Footnotes
- Nehemiah 7:25 = Gibbar’s in Ezr 2:20
- Nehemiah 7:52 Alt Hb tradition reads Nephushesim’s
- Nehemiah 7:68 Some Hb mss, LXX; Ezr 2:66; other Hb mss omit v. 68
- Nehemiah 7:70 Or drachmas, or darics; also in vv. 71-72
- Nehemiah 7:71 A Babylonian coin worth 50 shekels
- Nehemiah 7:73 The second half of v. 73 is better understood when placed with 8:1.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Scripture taken from the New King James Version®. Copyright © 1982 by Thomas Nelson. Used by permission. All rights reserved.
Copyright © 1999, 2000, 2002, 2003, 2009 by Holman Bible Publishers, Nashville Tennessee. All rights reserved.