Add parallel Print Page Options

Gelijkenissen van Jezus

Enige tijd later maakte Hij een reis langs alle steden en dorpen in dat gebied. Overal bracht Hij het goede nieuws dat het Koninkrijk van God was gekomen. De twaalf en verscheidene vrouwen gingen met Hem mee. De vrouwen zorgden voor hun eten en drinken en betaalden dat allemaal uit eigen middelen. Jezus had deze vrouwen uit de macht van boze geesten bevrijd en van allerlei ziekten genezen. Onder hen waren Maria van Magdala, uit wie hij zeven boze geesten had weggejaagd, Johanna, de vrouw van Chusas die een belangrijke funktie had in de regering van Herodes, en Susanna.

Op een dag, toen uit verschillende steden mensen waren samengestroomd om Hem te horen, vertelde Hij deze gelijkenis: ‘Een boer ging naar zijn land om graan te zaaien. Bij het uitstrooien viel wat zaad op een pad, waar het werd vertrapt. De vogels kwamen het oppikken. Er viel ook zaad op ondiepe grond met harde rotsbodem eronder. Het kwam wel op, maar verdorde ook weer vlug omdat het te weinig vocht kreeg. Ander zaad kwam tussen de distels terecht. Het verstikte daar omdat de distels veel sneller groeiden. Het overige zaad viel op vruchtbare grond. Het kwam mooi op en gaf een rijke oogst, wel honderd keer zoveel als was gezaaid.’ Hij wilde dat de mensen goed zouden luisteren en zei: ‘Als u oren hebt, luister dan goed.’

Zijn leerlingen vroegen wat Hij met de gelijkenis bedoelde. 10 Hij antwoordde: ‘Jullie mogen weten wat het geheim van het Koninkrijk van God is, maar aan andere mensen vertel Ik er over met behulp van gelijkenissen. Hun ogen zitten dicht en hun oren zijn doof. Daarom zullen zij niets zien, horen of begrijpen.

11 Nu, dit is de betekenis ervan: het zaad is het woord van God voor de mensen. 12 Het zaad dat op het pad terechtkomt, zijn de mensen die wel het woord van God horen, maar het meteen weer vergeten. De duivel neemt Gods woord weg, omdat hij niet wil dat de mensen erin geloven en daardoor worden gered. 13 Het zaad dat op steenachtige grond terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en meteen erg enthousiast zijn. Maar het schiet geen wortel bij hen, zij zijn oppervlakkig. Een poosje geloven zij erin, maar wanneer zij op de proef worden gesteld, moeten zij er niets meer van hebben. 14 Het zaad dat tussen de distels terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en er ook in geloven. Maar door de zorgen, de overvloed en allerlei genoegens van het leven krijgen die woorden niet de kans in hen iets goeds te bewerken. 15 Maar het zaad dat in goede, vruchtbare grond terechtkomt, zijn de mensen die met een goed, oprecht hart naar de woorden van God luisteren en zich eraan houden. Het zaad brengt vrucht voort in hun leven, omdat zij volhouden.

16 Als men een lamp aansteekt, wordt er toch niet iets overheen gezet om het licht te verbergen? Nee, men zet de lamp ergens neer waar iedereen die binnenkomt, het licht goed kan zien. 17 Zo zal ook alles wat geheim of verborgen is, aan het licht komen. 18 Het hangt er dus van af hoe u luistert. Want wie iets heeft, zal er veel bij krijgen. Maar wie niets heeft, zal ook nog kwijtraken wat hij meent te hebben.’

19 Zijn moeder en zijn broers kwamen Hem opzoeken, maar zij konden niet bij Hem komen omdat het huis overvol was. 20 Toen Hij hoorde dat zij buiten stonden te wachten en Hem wilden spreken, zei Hij: 21 ‘Mijn moeder en mijn broers zijn zij die de woorden van God horen en in praktijk brengen.’

Wind en water gehoorzamen Jezus

22 Op een dag stapte Hij met zijn leerlingen in een boot en zei: ‘Kom, wij gaan naar de overkant van het meer.’ 23 Tijdens de overtocht viel Hij in slaap. Plotseling stak een vreselijke storm op. De golven werden zo woest dat het water de boot insloeg. Het werd heel gevaarlijk. 24 De leerlingen maakten Jezus wakker. ‘Meester! Meester,’ schreeuwden zij, ‘wij vergaan!’ Jezus bestrafte de wind en het woeste water en onmiddellijk werd het bladstil. 25 ‘Hebben jullie geen vertrouwen in Mij?’ vroeg Hij zijn leerlingen. Zij keken Jezus bang aan. Vol ontzag en verbazing zeiden zij tegen elkaar: ‘Wat voor man is Hij? Zelfs de wind en het water doen wat Hij zegt!’

Jezus toont zijn macht over geesten, ziekte en dood

26 Zij voeren verder en legden aan in het gebied van de Gerasenen, aan de overkant van het meer van Galilea. 27 Toen Hij uit de boot stapte, kwam uit de stad een man op Hem af die een boze geest in zich had. Hij liep al een hele tijd zonder kleren rond en woonde niet in een huis, maar in de rotsgraven. 28 Zodra hij Jezus van dichtbij zag, schreeuwde hij het uit en viel voor Hem neer. ‘Wat wilt U van mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God!’ schreeuwde hij. 29 ‘Doe mij alstublieft geen pijn!’ Jezus had namelijk tegen de boze geest gezegd dat hij uit de man moest weggaan. De boze geest had zich vaak van de man meester gemaakt. Dan was hij niet meer te houden, rukte zijn boeien stuk en rende de woestijn in, volledig in de macht van de boze geest. 30 ‘Hoe heet je?’ vroeg Jezus. ‘Legioen,’ was het antwoord. Want de man zat vol boze geesten. 31 Zij smeekten Jezus dat Hij hen niet naar de onderwereld zou sturen. 32 Niet ver daar vandaan liep op een berghelling een kudde varkens eten te zoeken. De boze geesten smeekten Jezus of ze in die varkens mochten gaan en Hij vond dat goed. 33 Zij verlieten de man en gingen in de varkens. De hele kudde stormde de helling af, het meer in en verdronk. 34 De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden in stad en land wat er was gebeurd. 35 Het duurde niet lang of er kwamen van alle kanten mensen aanlopen om het met eigen ogen te zien. Zij zagen de man die van de boze geesten bevrijd was, aan de voeten van Jezus zitten. Hij had kleren aan en was volledig bij zijn verstand. 36 Zij werden bang. Degenen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe de man was genezen. 37 De mensen vroegen Jezus weg te gaan en hen met rust te laten. Dus ging Hij weer in de boot en voer terug naar de overkant van het meer. 38 De man uit wie de boze geesten waren weggegaan, smeekte of hij mee mocht. Maar Jezus wilde dat niet. 39 ‘Ga naar uw familie,’ zei Hij, ‘en vertel hun wat God voor u heeft gedaan.’ De man ging overal in de stad vertellen wat Jezus voor hem had gedaan.

40 Aan de overkant van het meer ontvingen de mensen Hem met open armen. Zij hadden op Hem gewacht. 41 Er kwam een man naar Hem toe die voor Hem neerviel. Het was Jaïrus, de leider van een synagoge. Hij smeekte of Jezus wilde meegaan naar zijn huis. 42 Zijn enige kind, een meisje van twaalf jaar, lag op sterven. Jezus ging met hem mee en baande Zich een weg door de opdringende mensenmenigte.

43 Onderweg slaagde een vrouw erin bij Hem te komen en Hem van achteren aan te raken. Twaalf jaar lang had zij voortdurend bloed verloren. Niemand had haar kunnen genezen. 44 Maar zodra zij de kwast van Jezusʼ mantel aanraakte, hield het bloeden op. 45 ‘Wie heeft Mij aangeraakt?’ vroeg Jezus. De mensen zeiden allemaal dat ze Hem niet hadden aangeraakt. ‘Maar Meester,’ protesteerde Petrus, ‘De mensen dringen immers van alle kanten tegen U op!’ 46 Maar Jezus hield vol: ‘Er is iemand die Mij opzettelijk heeft aangeraakt, want Ik voelde dat er kracht uit Mij wegstroomde.’ 47 Toen tot de vrouw doordrong dat Jezus het wist, kwam zij naar voren. Bevend viel zij voor Hem neer en vertelde waarom zij Hem had aangeraakt en dat zij nu genezen was. Allen die erbij stonden, hoorden het. 48 ‘U bent genezen door uw geloof,’ zei Hij. ‘Ga in vrede.’

49 Iemand uit het huis van Jaïrus kwam vertellen dat het zieke kind al gestorven was. ‘Het heeft geen zin de Meester nog langer lastig te vallen.’ zei hij. 50 Jezus hoorde wat er was gebeurd en zei tegen de vader: ‘Wees niet bang! Blijf geloven, want het meisje zal weer gezond worden.’ 51 Zij kwamen bij het huis aan en Jezus wilde niet dat iemand met Hem mee naar binnen ging behalve Petrus, Jakobus en Johannes en de ouders van het meisje. 52 Er waren allemaal mensen aan het huilen en jammeren om de dood van het kind. ‘Maak toch niet zoveel lawaai!’ zei Jezus. ‘Houd op met huilen. Zij is niet dood, ze slaapt alleen maar.’ 53 De mensen lachten Hem in zijn gezicht uit, want zij wisten zeker dat het meisje dood was. 54 Jezus ging naar haar toe, nam haar bij de hand en riep: ‘Sta op, meisje!’ 55 Op dat moment keerde het leven in haar terug en stond zij op. ‘Geef haar wat te eten,’ zei Hij. 56 De ouders wisten niet wat zij zagen. Jezus wilde niet dat zij iemand zouden vertellen wat er gebeurd was.

De vrouwen die Jezus volgden

Kort daarna reisde Jezus weer door de dorpen en de steden. Overal vertelde Hij de mensen het goede nieuws van het Koninkrijk van God. De twaalf leerlingen gingen met Hem mee. Ook reisden er een paar vrouwen met Hem mee die waren bevrijd van duivelse geesten en waren genezen van ziekten. Eén van die vrouwen was Maria met de bijnaam 'Magdalena'. Er waren zeven duivelse geesten uit haar weggejaagd. Een andere vrouw was Johanna, de vrouw van Chuzas. (Chuzas was de penningmeester van koning Herodes.) Verder Suzanna en nog veel andere vrouwen. Ze dienden Jezus met wat ze hadden.

Het verhaal van de zaaier

Er kwamen veel mensen uit alle steden naar Jezus toe. Toen vertelde Hij hun weer iets in de vorm van een verhaal.

Hij zei: "Een zaaier ging zaaien. Een deel van het zaad viel langs de weg. Daar werd het vertrapt en de vogels aten het op. Een ander deel viel op rotsgrond. Toen het opkwam, verdroogde het doordat er geen vocht in de grond zat. Een ander deel viel tussen de distels. En de distels kwamen tegelijk met het zaad op en verstikten het. Een ander deel viel in goede grond. Toen dat opgekomen was, leverde het een oogst op die 100 keer zo groot was als wat er was gezaaid." En Hij riep: "Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren!"

De betekenis van het verhaal van de zaaier

Jezus' leerlingen vroegen aan Jezus wat Hij met het verhaal bedoelde. 10 Hij zei: "Jullie mogen de geheimen van het Koninkrijk van God kennen. Maar aan de andere mensen vertel Ik er alleen over met verhalen. Want zo zullen ze het niet zien, ook al kijken ze. En ze zullen het niet begrijpen, ook al horen ze.

11 Luister naar wat het verhaal betekent. Het zaad is het woord van God. 12 Het zaad dat langs de weg valt, zijn de mensen die het woord wel hebben gehoord, maar bij wie de duivel het woord uit hun hart rooft. Daardoor geloven ze niet en worden ze niet gered. 13 Het zaad dat op de rotsgrond valt, zijn de mensen die het woord blij geloven als ze het horen. Maar het geloof van die mensen heeft geen wortels: hun geloof zit niet diep. Ze geloven wel een tijdje, maar als er moeilijkheden komen, verliezen ze hun geloof. 14 Het zaad dat tussen de distels valt, zijn de mensen die eerst het woord wel geloven. Maar ze maken zich aldoor zorgen. En omdat ze rijk zijn en van de mooie dingen van de wereld houden, wordt het woord verstikt en er groeit geen vrucht aan. 15 Het zaad dat in goede grond valt, zijn de mensen die met een goed en gelovig hart het woord horen, er gehoorzaam aan zijn en het vasthouden. Daardoor groeit er aan hen veel vrucht."

Hoe je moet luisteren

16 Jezus zei: "Als je een olielamp aansteekt, zet je hem daarna niet onder een emmer of onder je bed. Nee, je zet hem ergens hoog neer, zodat iedereen die binnenkomt het licht ziet. 17 Alles wat verborgen is, zal zichtbaar worden. En alles wat geheim is, zal bekend worden en in het licht komen. 18 Let goed op hoe jullie luisteren. Want mensen die hebben, zullen nog meer krijgen. Maar van de mensen die niets hebben, zal afgenomen worden zelfs wat ze dénken te hebben."

Jezus' familie

19 Jezus' moeder en broers kwamen naar Jezus toe. Maar ze konden niet bij Hem komen, doordat er zoveel mensen om Hem heen stonden. 20 De mensen zeiden tegen Hem: "Uw moeder en broers staan buiten. Ze willen U spreken." 21 Maar Jezus antwoordde: "De mensen die de woorden van God horen en eraan gehoorzamen, díe zijn mijn moeder en mijn broers."

De storm op het meer

22 Op een keer stapte Jezus met de leerlingen in een boot en zei: "Laten we naar de overkant van het meer varen." 23 Ze voeren weg en Jezus viel in slaap. Het begon te stormen op het meer. De boot liep vol water en ze kwamen in gevaar. 24 De leerlingen gingen naar Jezus toe en maakten Hem wakker. Ze riepen: "Meester, Meester, we zinken!" Hij werd wakker en sprak streng tegen de wind en de golven. En het water en de wind werden rustig en het werd stil. 25 Toen zei Jezus tegen hen: "Waar was jullie geloof?" En ze waren bang en vol ontzag voor Hem. En ze zeiden verbaasd tegen elkaar: "Wie is Hij toch? Zelfs aan de wind en het water geeft Hij bevelen en ze gehoorzamen Hem!"

Jezus geneest een man met heel veel duivelse geesten

26 Jezus voer met de leerlingen naar de streek van de Gadarénen, die tegenover Galilea ligt. 27 Daar gingen ze aan land. Er kwam uit de stad een man naar Hem toe, die al jaren in de macht van duivelse geesten was. Hij droeg geen kleren meer en woonde niet in een huis, maar in de graven. 28 Toen hij Jezus zag, begon hij te schreeuwen en liet zich voor Jezus op de grond vallen. Hij riep luid: "Wat moet U van Mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? Ik smeek U mij geen kwaad te doen!" 29 Want Jezus had de duivelse geest het bevel gegeven uit de man weg te gaan. Want de geest had de man al heel vaak met geweld meegesleurd. Om hem te bewaken werd hij wel eens met ijzeren ketenen en voetboeien vastgezet. Maar dan brak hij de boeien weer stuk en werd hij door de geest naar eenzame plaatsen gejaagd.

30 Jezus vroeg hem: "Hoe heet je?" Hij zei: "Ik heet 't Leger." Hij zei dat, omdat er heel veel geesten in hem zaten. 31 De geesten smeekten Hem dat Hij hen niet naar de bodemloze put zou sturen. 32 Nu werd er op de berg een kudde varkens gehoed. En de geesten smeekten Hem of ze in de varkens mochten gaan. Dat vond Hij goed. 33 De geesten vertrokken uit de man en gingen in de varkens. En de hele kudde sloeg op hol. De varkens stortten van de steile berghelling af, het meer in. Alle dieren verdronken.

34 Toen de herders zagen wat er met hun varkens was gebeurd, vluchtten ze. Overal in de stad en de omgeving vertelden ze wat er gebeurd was. 35 Toen kwam iedereen kijken. Ze zagen de man in wie de duivelse geesten hadden gezeten, bij Jezus zitten. Hij was aangekleed en helemaal normaal. En de mensen werden bang. 36 De mensen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe Jezus de man had genezen. 37 Toen vroeg de bevolking uit de streek van de Gadarénen aan Jezus om weg te gaan. Want ze waren bang voor Hem. Hij stapte weer in de boot en ze voeren terug. 38 De man uit wie de duivelse geesten waren weggegaan, vroeg of hij bij Jezus mocht blijven. 39 Maar Jezus stuurde hem terug en zei: "Ga terug naar je familie. Vertel hun wat God voor geweldigs voor je heeft gedaan." De man ging de hele stad rond en vertelde iedereen wat Jezus voor hem had gedaan.

Jezus geneest een zieke vrouw en het dochtertje van Jaïrus

40 Toen Jezus terugkwam, wachtte er een grote groep mensen op Hem. Want ze hadden al naar Hem staan uitkijken. 41 Toen kwam er een leider van de synagoge naar Jezus toe. Hij heette Jaïrus. Hij liet zich voor Jezus' voeten op zijn knieën vallen en smeekte Hem om naar zijn huis te komen. 42 Want zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, was heel erg ziek en lag op sterven.

Jezus ging met hem mee. Maar de hele groep mensen drong tegen Hem op. 43 Er kwam een vrouw naar Hem toe die al twaalf jaar lang bloed verloor. Ze had al haar geld uitgegeven aan de dokters. Maar niemand had haar kunnen genezen. 44 Ze kwam van achteren naar Hem toe en raakte de onderrand van zijn mantel aan. Onmiddellijk stopte het bloeden.

45 Jezus vroeg: "Wie heeft Mij aangeraakt?" Iedereen zei dat hij het niet geweest was. En Petrus zei: "Meester, de mensen duwen en dringen tegen U aan! En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" 46 Maar Jezus zei: "Iemand heeft Mij aangeraakt. Want Ik merkte dat er kracht uit Mij ging." 47 De vrouw begreep dat Jezus het had gemerkt. Ze kwam bevend dichterbij[a] en liet zich voor Hem op haar knieën vallen. Toen vertelde ze Hem waarom ze Hem had aangeraakt en dat ze onmiddellijk was genezen. Iedereen hoorde het. 48 En Hij zei tegen haar: "Dochter, wees niet bang, je geloof heeft je gered. Ga in vrede."

49 Op dat moment kwam er iemand van het huis van Jaïrus. Hij zei tegen Jaïrus: "Uw dochter is gestorven. U hoeft de Meester niet meer te storen!" 50 Maar Jezus hoorde het en zei: "Wees niet bang, maar geloof! Dan zal ze worden gered." 51 Hij ging het huis binnen. Alleen Petrus, Johannes en Jakobus mochten mee naar binnen, en de ouders van het kind. Verder niemand. 52 Iedereen huilde en jammerde over haar. Maar Jezus zei: "Stop met huilen. Ze is niet gestorven, maar ze slaapt." 53 De mensen lachten Hem uit. Want ze wisten dat het kind dood was. 54 Maar Hij stuurde hen allemaal weg. Toen pakte Hij haar hand en riep: "Kind, sta op!" 55 En haar geest kwam in haar terug en ze stond onmiddellijk op. Jezus zei dat ze haar iets te eten moesten geven. 56 Haar ouders waren stomverbaasd. Maar Hij verbood hun om er met iemand over te praten.

Footnotes

  1. Lukas 8:47 Waarschijnlijk was ze bang, omdat ze vanwege haar ziekte Jezus helemaal niet had mogen aanraken. Ze mocht zelfs niet onder de mensen komen. Ze was 'onrein'. Lees Leviticus 15:19-28.

Kvinder, der følger med Jesus

I den følgende tid fortsatte Jesus sin vandring. Han gik fra by til by og fra landsby til landsby for at forkynde Guds ord og fortælle de gode nyheder om Guds rige. De Tolv var med og desuden nogle kvinder, som han havde befriet fra onde ånder og helbredt for forskellige sygdomme. Blandt dem var Maria Magdalene, af hvem Jesus havde uddrevet syv dæmoner, Johanna, Susanna og flere andre, som af egne midler sørgede for mad til den lille flok. (Johanna var gift med Huza, der var hofchef hos Herodes.)

Billedet med jordbunden(A)

Folk fra alle byerne i nærheden opsøgte Jesus, og en dag, da en stor folkeskare var samlet, fortalte han følgende historie:

„En landmand gik ud for at så korn på sin mark. Da han strøede sædekornet ud, faldt noget på vejen, hvor det blev trådt ned, og fuglene kom og spiste det. Noget af kornet faldt på stengrund. Så snart planterne kom op, visnede de, for der var for lidt væde i jorden. Noget af kornet faldt på steder, hvor der var tidselrødder i jorden. Tidslerne voksede op og kvalte de små kornplanter. Men noget af kornet faldt i god jord og gav et udbytte på 100 gange så meget, som der var sået.” Da Jesus var færdig med historien, råbte han: „Lad dem høre, som har øre.”

Guds riges mysterier forklares kun for disciplene(B)

Disciplene kom bagefter hen og spurgte Jesus, hvad meningen bag historien var. 10 Han svarede: „For jer, som følger mig, vil Guds riges mysterier blive forklaret, men de andre må nøjes med at spekulere over billedtalen. Derved opfyldes ordet:

‚De ser, men fatter dog intet.
    De hører, men forstår dog intet.’[a]

Jesus forklarer billedet med jordbunden(C)

11 Lad mig forklare jer billedtalens betydning: Kornet, der blev sået, er et billede på Guds ord. 12 Nogle mennesker er som vejen. De hører godt nok Guds ord, men Djævelen kommer og piller de ord væk, som blev sået i deres hjerter, for at de ikke skal komme til tro og få det evige liv. 13 Nogle er som stengrunden. Når de hører Guds ord, tager de imod det med glæde. Men de lader ikke ordet slå rod, så det varer kun en tid. Når modgangen kommer, giver de op og falder fra. 14 Nogle er som jorden med tidsler i. De hører godt nok ordet, men de daglige bekymringer og jagten på materielle goder kvæler ordet, så der ingen frugt bliver. 15 Men nogle er som den gode jord. De hører ordet og gemmer det i et fint og godt hjerte. De holder ud gennem modgang, og derfor bærer det frugt i deres liv.”

Brug det lys, du har fået(D)

16 Jesus fortsatte: „Ingen kunne finde på at tænde en lampe og stille den under en spand eller ind under sengen. Nej, man stiller en lampe højt og frit, så de, der kommer ind, får glæde af lyset. 17 Det, som er skjult, vil komme frem, så man kan se det. Og det, som er hemmeligt, vil komme ud i lyset og blive kendt.

18 Pas på, hvordan I bruger det, I hører. De, der gør brug af det lys, de har fået, vil få endnu mere. Men de, der ikke bruger det lys, de har fået, vil miste det, de troede, de havde.”

De, der gør Guds vilje, hører Jesus til(E)

19 Engang, da Jesu mor og brødre kom for at tale med ham, kunne de ikke komme ind i huset på grund af de mange mennesker. 20 „Din mor og dine brødre står udenfor og vil tale med dig,” sagde man til ham. 21 Jesus svarede: „Min mor og mine brødre—det er alle dem, der hører Guds ord og handler på det.”

Jesus befaler blæst og bølger at lægge sig(F)

22 En dag gik Jesus sammen med disciplene om bord i en båd, og han sagde til dem: „Lad os sejle over til den anden side af søen.” 23 De lagde da fra land, og mens de sejlede, faldt Jesus i søvn. Pludselig kom et voldsomt stormvejr hen over søen, og båden tog en masse vand ind, så de kom i livsfare. 24 Disciplene gik hen og vækkede Jesus. „Mester, mester, vi drukner!” råbte de. Da rejste han sig og befalede stormen og bølgerne at lægge sig, og det blev blikstille. 25 Derpå vendte han sig til disciplene og spurgte: „Hvor er jeres tro?”

Med ærefrygt og undren i stemmen sagde de til hinanden: „Hvem er den mand egentlig? Selv stormen og bølgerne adlyder ham!”

Jesus sætter en ikke-jøde fri fra dæmonernes magt(G)

26 De sejlede nu videre ind imod gadarenernes egn, som ligger over for Galilæa. 27 Da Jesus steg i land, kom en mand fra landsbyen løbende hen imod ham. Han var besat af onde ånder, og i lang tid havde han flakket hjemløs om uden tøj på. Han holdt til i klippehulerne, hvor man begravede de døde. 28-29 Han faldt nu på knæ foran Jesus, og Jesus befalede den onde ånd at fare ud af ham. Men han skreg op: „Lad mig være i fred, Jesus, du den højeste Guds Søn! Jeg beder dig om ikke at pine mig!” Mange gange havde ånden slæbt af sted med den stakkels mand. Man havde lænket ham med jernkæder på hænder og fødder og holdt ham bevogtet, men hver gang havde han revet sig løs og var af den onde ånd blevet drevet ud i ødemarken.

30 „Hvad er dit navn?” spurgte Jesus.

„Legion!” råbte manden, for han var besat af en mængde dæmoner. 31 De begyndte nu at bønfalde Jesus om ikke at jage dem ned i afgrundens mørke. 32 Der gik en flok svin og rodede efter føde på toppen af en skrænt i nærheden, og dæmonerne bad om lov til at fare i svinene. I samme øjeblik Jesus gav dem lov, 33 fór de ud af manden og ind i svinene, og hele svineflokken styrtede ned ad skrænten og ud i søen, hvor de druknede.

34 Da svinehyrderne så det, flygtede de, og de fortalte om det i by og på land. 35 Snart var en strøm af mennesker på vej ud for at se, hvad der var sket. Da de nåede derhen, fik de øje på manden, der havde været besat af onde ånder. Han sad nu roligt, påklædt og fuldstændig normal ved Jesu fødder. Det forbløffede dem og gjorde dem bange. 36 De, der havde set, hvordan den besatte var blevet reddet, forklarede, hvordan det var sket. 37 Derefter bad alle folk der fra egnen Jesus om at forlade deres område, for de var bange for, hvad han ellers kunne finde på at gøre.

Jesus gik da op i båden for at sejle tilbage til Galilæa. 38 Manden, der havde været besat af onde ånder, bad om at få lov til at følge med, men Jesus sagde: 39 „Gå tilbage til din familie og fortæl, hvor stort et under, Gud har gjort for dig.” Manden gik da hjem og fortalte over hele byen om det forunderlige, Jesus havde gjort.

Ved tro bliver en kvinde helbredt og en pige oprejst fra de døde(H)

40 Da Jesus nåede tilbage over søen, tog folkeskaren imod ham med åbne arme, for de havde ventet ham med længsel. 41 En synagogeforstander ved navn Jairus nærmede sig, knælede ned foran ham og bad ham følge med hjem, 42 for hans eneste datter lå for døden. Hun var 12 år gammel.

Mens Jesus fulgte med ham, masede mængden sig ind på ham fra alle sider.

43 Nu var der en kvinde, som havde lidt af blødninger i 12 år, uden at nogen havde kunnet helbrede hende, selv om hun havde brugt alle sine penge på lægehjælp. 44 Hun nærmede sig bagfra og rørte ved kvasten på hans bedesjal. Straks standsede blødningen.

45 „Hvem var det, der rørte ved mig?” spurgte Jesus.

Da ingen meldte sig, sagde Peter: „Mester, folk maser jo ind på dig fra alle sider.”

46 „Der var en, der rørte ved mig,” insisterede Jesus, „for jeg kunne mærke en kraft forlade mig.”

47 Kvinden indså nu, at Jesus var klar over, hvad der var sket. Skælvende kom hun frem og faldt på knæ foran ham, og i hele mængdens påhør fortalte hun, hvorfor hun havde rørt ved ham, og at hun nu var rask.

48 Jesus sagde da til hende: „Min ven, det er din tro, der har reddet[b] dig! Fred være med dig!”

49 Mens han endnu talte, kom en mand med besked til Jairus fra hans hjem: „Din datter er død. Du behøver ikke ulejlige mesteren mere.” 50 Da Jesus hørte det, sagde han til Jairus: „Vær ikke bange! Tro på mig, så vil hun blive reddet!”

51 Da de nåede frem til huset, ville Jesus kun have Peter, Johannes, Jakob og den lille piges forældre med ind i det værelse, hvor hun lå. 52 Huset var fyldt med grædende og jamrende mennesker. „Lad være med at græde,” sagde Jesus. „Hun er ikke død. Hun sover bare.” 53 Men de lo overbærende, for de vidste godt, at hun var død. 54 Jesus gik hen og tog pigen i hånden. „Stå op, lille pige!” kaldte han. 55 Da vendte hendes ånd tilbage, og hun stod straks op. Så sagde Jesus, at de skulle give hende noget at spise. 56 Forældrene var ude af sig selv af undren, men Jesus sagde, at de ikke måtte fortælle nogen, hvad der var sket.

Footnotes

  1. 8,10 Es. 6,9 LXX.
  2. 8,48 Eller: „frelst” eller „helbredt”. Lægen Lukas bruger dog normalt andre ord, når der er fokus på fysisk helbredelse.

Og det skete i Tiden der efter, at han rejste igennem Byer og Landsbyer og prædikede og forkyndte Evangeliet om Guds Rige, og med ham de tolv og nogle Kvinder, som vare helbredte fra onde Ånder og Sygdomme, nemlig: Maria, der kaldes Magdalene, af hvem syv onde Ånder vare udfarne; og Johanna, Herodes's Husfoged Kuzas Hustru, og Susanna og mange andre, som tjente dem med, hvad de ejede.

Men da en stor Skare kom sammen, og de droge til ham fra de forskellige Byer, sagde han ved en Lignelse: "En Sædemand gik ud at så sin Sæd; og idet han såede, faldt noget ved Vejen og blev nedtrådt, og Himmelens Fugle åde det op. Og noget faldt på Klippen; og da det voksede op, visnede det, fordi det ikke havde Væde. Og noget faldt midt iblandt Torne, og Tornene voksede op med og kvalte det. Og noget faldt i den gode Jord, og det voksede op og bar hundrede Fold Frugt." Da han sagde dette, råbte han: "Den, som har Øren at høre med, han høre!"

Men hans Disciple spurgte ham, hvad denne Lignelse skulde betyde. 10 Og han sagde: "Eder er det givet at kende Guds Riges Hemmeligheder, men de andre i Lignelser, for at de, skønt seende, ikke skulle se, og, skønt hørende, ikke skulle forstå.

11 Men dette er Lignelsen: Sæden er Guds Ord. 12 Men de ved Vejen ere de, som høre det; derefter kommer Djævelen og tager Ordet bort af deres Hjerte, for at de ikke skulle tro og blive frelste. 13 Men de på Klippen ere de, som modtage Ordet med Glæde, når de høre det, og disse have ikke Rod; de tro til en Tid og falde fra i Fristelsens Tid. 14 Men det, som faldt iblandt Torne, det er dem, som have hørt og så gå hen og kvæles under Livets Bekymringer og Rigdom og Nydelser og ikke bære moden Frugt. 15 Men det i den gode Jord, det er dem, som, når de have hørt Ordet, beholde det i et smukt og godt Hjerte og bære Frugt i Udholdenhed.

16 Men ingen, som tænder et Lys, skjuler det med et Kar eller sætter det under en Bænk; men han sætter det på en Lysestage, for at de, som komme ind, kunne se Lyset. 17 Thi der er ikke noget skjult, som jo skal blive åbenbart; og ikke noget lønligt, som jo skal blive kendt og komme for Lyset. 18 Ser derfor til, hvorledes I høre; thi den, som har, ham skal der gives; og den, som ikke har, fra ham skal endog det tages, han synes at have."

19 Men hans Moder og Brødre kom til ham og kunde ikke nå frem til ham for Skaren. 20 Og det blev ham meddelt: "Din Moder og dine Brødre stå udenfor og begære at se dig." 21 Men han svarede og sagde til dem: "Min Moder og mine Brødre ere disse, som høre Guds Ord og gøre efter det."

22 Og det skete en af de Dage, at han gik om Bord i et Skib tillige med sine Disciple, og han sagde til dem: "Lader os fare over til hin Side af Søen;" og de sejlede ud. 23 Men medens de sejlede, faldt han i Søvn; og en Stormvind for ned over Søen, og Skibet blev fuldt af Vand, og de vare i Fare. 24 Da trådte de hen og vækkede ham og sagde: "Mester, Mester! vi forgå." Men han stod op og truede Vinden og Vandets Bølger; og de lagde sig, og det blev blikstille. 25 Og han sagde til dem: "Hvor, er eders Tro?" Men de frygtede og undrede sig, og sagde til hverandre: "Hvem er dog denne, siden han byder både over Vindene og Vandet, og de ere ham lydige?"

26 Og de sejlede ind til Gadarenernes Land, som ligger lige over for Galilæa. 27 Men da han trådte ud på Landjorden, mødte der ham en Mand fra Byen, som i lang Tid havde været besat af onde Ånder og ikke havde haft Klæder på og ikke opholdt sig i Hus, men i Gravene. 28 Men da han så Jesus, råbte han og faldt ned for ham og sagde med høj Røst: "Hvad har jeg med dig at gøre, Jesus, den højeste Guds Søn? jeg beder dig om, at du ikke vil pine mig." 29 Thi han bød den urene Ånd at fare ud af Manden; thi i lange Tider havde den revet ham med sig, og han blev bunden med Lænker og Bøjer og bevogtet, og han sønderrev, hvad man bandt ham med, og dreves af den onde Ånd ud i Ørkenerne. 30 Men Jesus spurgte ham og sagde: "Hvad er dit Navn?" Men han sagde: "Leion"; thi mange onde Ånder vare farne i ham. 31 Og de bade ham om at han ikke vilde byde dem at fare ned i Afgrunden; 32 men der var sammesteds en stor Hjord Svin, som græssede på Bjerget; og de bade ham om, at han vilde tilstede dem at fare i dem; og han tilstedte dem det. 33 Men de onde Ånder fore ud at Manden og fore i Svinene, og Hjorden styrtede sig ned over Brinken ud i Søen og druknede. 34 Men da Hyrderne så det, som var sket, flyede de og forkyndte det i Byen og på Landet. 35 Da gik de ud for af se det, som var sket, og de kom til Jesus og fandt Manden, af hvem de onde Ånder vare udfarne, siddende ved Jesu Fødder, påklædt og ved Samling; og de frygtede. 36 Og de, som havde set det, fortalte dem, hvorledes den besatte var bleven frelst. 37 Og hele Mængden fra Gadarenernes Omegn bad ham om, at han vilde gå bort fra dem; thi de vare betagne af stor Frygt. Men han gik om Bord i et Skib og vendte tilbage igen. 38 Men Manden, af hvem de onde Ånder vare udfarne, bad ham om, at han måtte være hos ham; men han lod ham fare og sagde: 39 "Vend tilbage til dit Hus, og fortæl, hvor store Ting Gud har gjort imod dig." Og han gik bort og kundgjorde over hele Byen, hvor store Ting Jesus havde gjort imod ham.

40 Men det skete, da Jesus kom tilbage, tog Skaren imod ham; thi de ventede alle på ham. 41 Og se, det kom en Mand, som hed Jairus, og han var Forstander for Synagogen; og han faldt ned for Jesu Fødder og bad ham komme ind i hans Hus; 42 thi han havde en enbåren Datter, omtrent tolv År gammel, og hun droges med Døden. Men idet han gik, trængte Skarerne sig sammen om ham. 43 Og en Kvinde, som havde haft Blodflod i tolv År og havde kostet al sin Formue på Læger og ikke kunde blive helbredt af nogen, 44 hun gik til bagfra og rørte ved Fligen af hans Klædebon, og straks standsedes hendes Blodflod. 45 Og Jesus sagde: "Hvem var det, som rørte ved mig?" Men da alle nægtede det, sagde Peter og de, som vare med ham: "Mester! Skarerne trykke og trænge dig, og du siger: Hvem var det, som rørte ved mig?" 46 Men Jesus sagde: "Der rørte nogen ved mig; thi jeg mærkede, at der udgik en Kraft fra mig." 47 Men da Kvinden så, at det ikke var skjult, kom hun bævende og faldt ned for ham og fortalte i alt Folkets Påhør, af hvad Årsag hun havde rørt ved ham, og hvorledes hun straks var bleven helbredt. 48 Men han sagde til hende: "Datter! din Tro har frelst dig; gå bort med Fred!" 49 Medens han endnu talte, kommer der en fra Synagogeforstanderens Hus og siger til ham: "Din Datter er død; umag ikke Mesteren!" 50 Men da Jesus hørte det, svarede han ham: "Frygt ikke; tro blot; så skal hun blive frelst." 51 Men da han kom til Huset, tillod han ingen at gå ind med sig uden Peter og Johannes og Jakob og Pigens Fader og Moder. 52 Og de græd alle og holdt Veklage over hende; men han sagde: "Græder ikke; hun er ikke død, men sover." 53 Og de lo ad ham; thi de vidste, at hun var død. 54 Men han greb hendes Hånd og råbte og sagde: "Pige, stå op!" 55 Og hendes Ånd vendte tilbage, og hun stod straks op; og han befalede, at de skulde give hende noget at spise. 56 Og hendes Forældre bleve forfærdede; men han bød dem, at de ikke måtte sige nogen det, som var sket.