Add parallel Print Page Options

37 Ante esto también tiembla mi corazón,
y salta de su lugar.
Escuchad atentamente el estruendo de su voz,
y el rugido que sale de su boca(A).
Bajo todos los cielos lo suelta,
y su relámpago[a] hasta los confines de la tierra(B).
Tras él, ruge una voz;
truena Él con su majestuosa voz,
y no retiene los relámpagos[b] mientras se oye su voz.
Maravillosamente truena Dios con su voz,
haciendo grandes cosas que no comprendemos(C).
Porque a la nieve(D) dice: «Cae sobre la tierra»,
y al aguacero y a la lluvia[c](E): «Sed fuertes».
Él sella la mano de todo hombre(F),
para que todos conozcan su obra(G).
La fiera entra en su guarida,
y permanece en su madriguera[d](H).
Del sur[e](I) viene el torbellino,
y del norte[f] el frío.
10 Del soplo de Dios se forma el hielo(J),
y se congela la extensión de las aguas.
11 También Él carga de humedad la densa nube(K),
y esparce la nube(L) con su relámpago[g](M);
12 aquella gira y da vueltas por su sabia dirección,
para hacer todo lo que Él le[h] ordena(N)
sobre la faz de toda la tierra[i](O).
13 Ya sea por corrección[j](P), o por el mundo suyo(Q),
o por misericordia(R), Él hace que suceda[k].

14 Escucha esto, Job,
detente y considera las maravillas de Dios.
15 ¿Sabes tú cómo Dios las establece,
y hace resplandecer el relámpago[l] de su nube?
16 ¿Sabes tú la posición de las densas nubes,
maravillas(S) del perfecto en conocimiento(T),
17 tú, cuyos vestidos están calientes
cuando la tierra está en calma a causa del viento del sur?
18 ¿Puedes con Él extender el firmamento(U),
fuerte como espejo de metal fundido?
19 Enséñanos qué le hemos de decir a Dios;
no podemos ordenar nuestro argumento(V) a causa de las tinieblas.
20 ¿Habrá que contarle que yo quiero hablar?
¿O debe un hombre decir que quiere ser tragado[m]?

21 Ahora los hombres no ven la luz que brilla en el firmamento;
pero pasa el viento y lo despeja.
22 Del norte viene dorado esplendor:
majestad impresionante alrededor de Dios.
23 Es el Todopoderoso[n]; no le podemos alcanzar(W);
Él es grande en poder(X),
y no pervertirá(Y) el juicio ni la abundante justicia(Z).
24 Por eso le temen los hombres(AA);
Él no estima a ninguno que se cree sabio de corazón(AB).

Footnotes

  1. Job 37:3 Lit., luz
  2. Job 37:4 Lit., no los retiene
  3. Job 37:6 Lit., aguacero de lluvia y aguacero de lluvias
  4. Job 37:8 Lit., sus madrigueras
  5. Job 37:9 Lit., De la cámara
  6. Job 37:9 Lit., de los vientos que dispersan
  7. Job 37:11 Lit., luz
  8. Job 37:12 Lit., les
  9. Job 37:12 Lit., tierra habitable
  10. Job 37:13 Lit., vara
  11. Job 37:13 Lit., sea hallado
  12. Job 37:15 Lit., la luz
  13. Job 37:20 O, Si un hombre habla, ciertamente será tragado
  14. Job 37:23 Heb., Shaddai

Elihu wijst op Gods wonderen

37 Vervolg van het betoog van Elihu:

‘Daarom ben ik vervuld van ontzag.
Luister goed naar de donder van zijn stem.
Hij rolt langs de hemel en de bliksemschichten schieten naar alle kanten van de aarde.
Zij worden gevolgd door het onophoudelijke dreunen van de donder, de ontzagwekkende stem van zijn majesteit.
Zijn stem klinkt op een geweldige manier door in de donder. Wij kunnen de omvang van zijn macht niet bevatten.
Want Hij geeft sneeuw en regen opdracht om op de aarde te vallen.
Dan ligt al het menselijke werk stil, zodat men overal zijn macht kan zien.
De wilde dieren verbergen zich tussen de rotsen of in hun holen.
De storm komt op vanuit het zuiden en vanuit het noorden komt de kou.
10 God blaast over de rivieren en zelfs de grootste wateroppervlaktes bevriezen.
11 Hij laadt de wolken met waterdamp en uit diezelfde wolken komt zijn bliksem.
12 Hij stuurt de bliksemschichten met zijn hand en overal op aarde doen zij wat Hij beveelt.
13 Hij stuurt de wolken als straf of—in zijn liefdevolle goedheid—als bemoediging voor de mensen.
14 Luister, Job, sta stil en kijk naar de machtige wonderen van God!
15 Weet u hoe God de wolken in de hand houdt en hoe Hij de bliksem daaruit tevoorschijn laat schieten?
16 Begrijpt u hoe de wolken zo volmaakt kunnen zweven? Het is het wonderlijke werk van de Alwetende.
17 Weet u waarom u het warm krijgt wanneer de wind uit het zuiden komt en het zulk rustig weer is?
18 Kunt u zoals Hij de hemelkoepel maken, die zo hard is als een gegoten spiegel?
19,20 Als u denkt dat u zoveel weet, leer ons dan hoe wij tot God kunnen naderen. Want wij kunnen daar niet achter komen! Zouden wij Hem zo kunnen mededelen dat ik Hem wil spreken? Wil een mens levend worden opgeslokt?
21 Want net zo min als wij in de zon kunnen kijken wanneer de wind alle wolken uit de lucht heeft weggedreven,
22 zo min kunnen wij het oog richten op de ontzagwekkende majesteit van God, als Hij Zich vanuit de hemel over ons uitstort, gehuld in zijn duizelingwekkende pracht.
23 Wij kunnen ons geen voorstelling maken van de macht van de Almachtige. Hij is zo rechtvaardig en goed dat Hij niemand zal onderdrukken.
24 Geen wonder dat mensen overal ter wereld ontzag voor Hem hebben! Want zelfs de meest wijze man ter aarde maakt totaal geen indruk op Hem!’