Add parallel Print Page Options

Satan Appears Before the Lord Again

·On another day [or One day] the ·angels [L the sons of God] came to ·show themselves [L stand] before the Lord, and Satan [1:6] was with them again. The Lord said to Satan, “Where have you come from?”

Satan answered the Lord, “I have been ·wandering around [roaming] the earth, ·going back and forth in [patrolling] it.”

Then the Lord said to Satan, “Have you noticed my servant Job [1:8]? No one else on earth is like him. He is an honest and innocent man, honoring God and staying away from evil [1:1]. You ·caused [or enticed] me to ·ruin [injure] him for no good reason, but he ·continues to be without blame [or maintains his innocence].”

“One skin for another [L Skin for skin; C a proverb meaning that people only react if they are affected directly]!” Satan [1:6] answered. “A man will give all he has to save his own life. But reach out your hand and ·destroy [afflict; L touch] his bones and flesh, and he will ·curse [L bless; C a euphemism for “curse”; 1:5] you to your face.”

The Lord said to Satan [1:6], “All right, then. Job is in your ·power [L hand], but you ·may not take [L must preserve] his life.”

So Satan [1:6] left the Lord’s presence. He put ·painful sores [horrible boils] on Job’s body, from the top of his head to the soles of his feet. Job took a ·piece of broken [shard of] pottery to scrape himself, and he sat in ashes in misery.

Job’s wife said to him, “Why are you ·trying to stay innocent [maintaining your innocence]? Curse [2:5] God and die!”

10 Job answered, “You are talking like a foolish woman. Should we take only good things from God and not ·trouble [or evil]?” In spite of all this Job did not sin ·in what he said [L with his lips].

Job’s Three Friends Come to Help

11 Now Job had three friends: Eliphaz the Temanite [C from Tema, a town in Edom (1:1)], Bildad the Shuhite, and Zophar the Naamathite. When these friends heard about Job’s troubles, they agreed to meet and visit him. They wanted to ·show their concern [mourn] and to comfort him. 12 They ·saw Job [L lifted their eyes] from far away, but he looked so different they almost didn’t recognize him. They began to cry loudly and tore their robes and put ·dirt [dust] on their heads [C ancient mourning customs]. 13 Then they sat on the ground with Job seven days and seven nights. No one said a word to him because they saw how much he was ·suffering [in pain].

De tweede poging van de duivel om Job ontrouw te maken aan God

Opnieuw was er een dag dat de engelen bij de Heer kwamen en vóór Hem gingen staan. De duivel was ook gekomen. En de Heer zei tegen de duivel: "Waar ben je geweest?" De duivel antwoordde: "Ik heb rondgezworven over de aarde. Ik ben overal geweest." Toen vroeg de Heer hem: "Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Niemand op aarde is zo eerlijk en heeft zoveel ontzag voor Mij als hij. Zelfs nu jij Mij hebt overgehaald om hem zonder reden kwaad te doen, blijft hij diep ontzag voor Mij hebben. Hij dient Mij nog steeds." Maar de duivel antwoordde: "Ieder mens wil alles wel opgeven, als hij maar in leven mag blijven. Maar stel dat hij ernstig ziek zou worden. Dan zal hij niets meer met U te maken willen hebben. Dat weet ik zeker." Toen zei de Heer tegen de duivel: "Goed. Je mag met hem doen wat je wil, maar je mag hem niet doden." Toen ging de duivel bij de Heer weg. En hij maakte Job ernstig ziek. Job kwam van top tot teen onder de zweren te zitten. Hij ging buiten de stad op de vuilnishoop zitten en krabde zich met een potscherf.

Toen zei zijn vrouw tegen hem: "Blijf je nu nog steeds God dienen? Laat God toch zitten en sterf!" 10 Maar hij zei tegen haar: "Je praat als een dwaas. Zouden we de goede dingen van God wel aannemen, maar de slechte dingen niet?" Hiermee zei Job niets verkeerds over God.

De drie vrienden van Job

11 Drie vrienden van Job hoorden wat Job allemaal overkomen was. Het waren Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Zofar uit Naäma. Ze spraken met elkaar af om naar Job te gaan. Ze wilden met hem mee-treuren en hem troosten. 12 Toen ze aankwamen, herkenden ze hem eerst niet. Ze jammerden luid over zijn ellende. Ze scheurden hun kleren en strooiden stof op hun hoofd als teken van verdriet. 13 Ze gingen bij hem op de grond zitten. Zo bleven ze zeven dagen en zeven nachten zitten. Ze spraken geen woord, want ze zagen wel dat hij diep bedroefd was.