Add parallel Print Page Options

God beschuldigt zijn volk van ontrouw

De Heer zei tegen mij: "Ga naar buiten. Zeg tegen de bewoners van Jeruzalem: Dit zegt de Heer: Mijn volk, vroeger toen je nog jong was, toen je nog maar pas met Mij was getrouwd, hield je heel veel van Mij. Dat weet Ik nog heel goed. Je was Mij gevolgd in de woestijn, in een land waar nog nooit gezaaid was. Je was van Mij, net zoals het eerste deel van elke oogst van Mij is.[a] Iemand die het eerste deel van zijn oogst zelf opeet, is schuldig. Ik zal hem straffen. En net zo zou iedereen die jou kwaad zou doen, schuldig zijn. Ik zou hem straffen.

Luister nu naar wat de Heer zegt, stammen van Israël! De Heer zegt: Wat heb Ik je voorouders voor kwaad gedaan? Wat hadden ze voor reden om Mij te verlaten? Waarom zijn ze machteloze afgoden gaan aanbidden? Nu zijn ze zelf machteloos geworden! Waarom vroegen ze niet: 'Waar is de Heer die ons uit Egypte heeft bevrijd? De God die ons door de woestijn leidde?' Ik leidde jullie door dat land van steppen en kuilen, droogte en dood. Dat land waar niemand woont en waar niemand doorheen trekt. En Ik bracht jullie naar een vruchtbaar land waar jullie van rijke oogsten konden eten. Maar toen jullie daar waren gekomen, hebben jullie mijn land bedorven met jullie afgoden. Nu walg Ik van dat land.

De priesters vroegen niet: 'Waar is de Heer?' Ze hielden zich wel met mijn wet bezig, maar wilden Míj niet kennen. De leiders hadden als herders mijn volk moeten leiden. Maar ze trokken zich niets van Mij aan. En de profeten spraken niet meer namens Mij, maar namens andere goden. Ze waren zinloos bezig. Daarom zal Ik een rechtszaak beginnen tegen jullie, jullie kinderen en jullie kleinkinderen.

10 Steek maar eens over naar de eilanden van de Kittieten (= Cyprus) in het westen en kijk daar eens. Stuur maar eens boodschappers naar Kedar in het oosten en laat hen daar goed rondkijken of daar ooit zoiets is gebeurd. 11 Hebben die volken ooit hun goden geruild voor andere goden? En dat zijn niet eens goden! Maar mijn volk heeft zijn God verruild voor iets waar je niets aan hebt. 12 Hemel, hoor je dat? Wees geschokt en beef! Huil hierover! 13 Mijn volk heeft twee vreselijke dingen gedaan. Ze hebben Mij, de Bron met levend vers water, verlaten. En in plaats daarvan hebben ze regenbakken gebouwd. Gebarsten bakken waar het water uit wegloopt.[b]

14 Is Israël soms een slaaf? Is Israël als slaaf geboren? Nee! Waarom is hij dan gevangen genomen? 15 De vijanden brullen als leeuwen boven Israël, hun prooi. Ze hebben het land verwoest en de steden verbrand, zodat er niemand meer woont. 16 Zelfs de Egyptenaren uit Nof[c] en Tachpanes kwamen je heuvels kaalscheren! 17 Dat komt doordat jullie je Heer God hebben verlaten. En dat terwijl Hij jullie leidde! 18 Waarom gaan jullie naar Egypte om daar water uit de Nijl te drinken? En waarom gaan jullie naar Assur om water uit de Eufraat te drinken?[d] 19 Dat is verkeerd en het zal jullie veel kwaad doen. Geef toch toe dat het verkeerd van jullie was om je Heer God te verlaten. Dat het verkeerd was om geen ontzag meer voor Hem te hebben. Dit zeg Ik, de Heer van de hemelse legers.

20 Ik heb je vroeger bevrijd uit de slavernij in Egypte. Maar je wilde Mij niet dienen. Op elke hoge heuvel en onder elke grote boom aanbid je allerlei andere goden. 21 Maar Ik had het anders bedoeld. Ik had je geplant als een wijnstruik van de allerbeste soort. Maar je bent helemaal veranderd. Je bent zó verwilderd, dat je meer lijkt op een wilde wijnstruik waar nooit voor gezorgd is! 22 Je bent heel erg schuldig. Zelfs als je je met bijtend zuur en sterke zeep zou wassen, zou Ik nog steeds de schuld van je ongehoorzaamheid kunnen zien, zegt de Heer.

23 Hoe kun je beweren: 'Ik ben niet vuil. Ik ben geen andere goden gaan aanbidden.' Ik zie toch Zelf waar je in het dal heen gaat? Ik zie wat je daar doet. Je lijkt wel een onrustig rondrennende vrouwtjes-kameel, of een vrouwtjes-ezel in de woestijn. 24 Ze snuift de lucht op, verlangend op zoek naar een mannetje. Wie houdt haar tegen? Een mannetje dat wil paren hoeft nauwelijks te zoeken. Ze is gemakkelijk te vinden. Zo verlangend als zij op zoek is naar een mannetje, zo snel ren jij naar de afgoden. 25 Houd er toch mee op! Je loopt je voeten ermee kapot en je krijgt er maar dorst van! Maar jij zegt: 'Dat kan me niet schelen. Ik houd van die buitenlandse goden.'

26 Een dief staat voor schut als hij gepakt wordt. Net zo voor schut staat heel Israël. De bevolking, hun koningen, hun leiders, hun priesters en hun profeten. 27 Want iedereen die tegen een stuk hout zegt: 'U bent onze vader,' en tegen een steen: 'Uit u zijn wij ontstaan,' staat voor schut. Maar Mij draaien ze de rug toe. Met Mij willen ze niets meer te maken hebben. Tot ze in moeilijkheden komen! Dan willen ze opeens dat Ik hen red! 28 Waar zijn dan de goden die jullie gemaakt hadden? Laten zij jullie maar komen redden! Want er zijn net zoveel goden in het land Juda als dat er steden zijn!

29 Waarom geven jullie Mij de schuld van alle ellende? Jullie hebben Mij allemaal verlaten, zegt de Heer. 30 Ik heb jullie wel gestraft, maar het heeft niets geholpen. Jullie hebben je profeten vermoord, zoals een leeuw zijn prooi doodt. 31 Mensen, luister goed naar wat Ik zeg: ben Ik voor Israël dan als een woestijn geweest? Of als een plaats waar het aardedonker is? Waarom zegt mijn volk dan: 'Wij zijn onze eigen baas. We komen niet meer bij U terug.'?

32 Zal soms een meisje vergeten haar sieraden om te doen? Zal een bruid vergeten haar bruidsjurk aan te trekken? Maar mijn volk is Mij al heel lang vergeten. 33 Wat wist je goed steeds weer nieuwe mannen te vinden![e] Je was erger dan de ergste hoer. 34 Op de onderrand van je jurk is zelfs duidelijk het bloed te zien van onschuldige mensen die jij hebt gedood. Ik heb er niet eens naar hoeven te zoeken, want het bloed zit er overal duidelijk zichtbaar op! 35 Toch beweer je: 'Ik ben echt onschuldig! Hij hoeft niet kwaad op mij te zijn.' Maar Ik ga een rechtszaak tegen je beginnen, juist omdat je zegt dat je onschuldig bent. 36 Hoe vaak zul je het nog weer ergens anders proberen? Ook als je weer aan Egypte om hulp gaat vragen, zul je bedrogen uitkomen. Net zoals Assur je bedrogen heeft. 37 Ook uit Egypte zul je wanhopig terugkomen. Want Ik zal ervoor zorgen dat je tevergeefs op Egypte vertrouwt. Je zal bij hen niet vinden waar je op hoopt."

Footnotes

  1. Jeremia 2:3 Lees Leviticus 23:9-14.
  2. Jeremia 2:13 Zoals God de Bron met levend, vers water is, zo zijn de afgoden als gebarsten bakken waar het regenwater uit wegloopt: je hebt er niets aan.
  3. Jeremia 2:16 Nof was de hoofdstad van Noord-Egypte. Later heette deze stad Memphis.
  4. Jeremia 2:18 Israël zocht hulp bij Egypte en bij Assur. Dit gaat door op de beeldspraak van God als bron van vers water (vers 13). Ander water (hulp van Egypte – water uit de Nijl, en hulp van Assur – water uit de Eufraat) was veel minder goed. Maar ze vertrouwden niet op God, maar op steun van andere landen.
  5. Jeremia 2:33 Met 'mannen' worden afgoden bedoeld. Daar werden ook kinderen aan geofferd. Die goden werden populair doordat Jeruzalem met andere landen een verbond sloot. De mensen namen de goden van de bondgenoot over. Maar God wilde dat het volk op Hém zou vertrouwen, en niet op andere goden of op andere landen.

Isirayiri eva ku Katonda

Ekigambo kya Mukama Katonda ne kinzijira nga kigamba nti, (A)“Genda olangirire nga Yerusaalemi ewulira nti:

“Bw’ati bw’ayogera Mukama Katonda nti,

“ ‘Nzijukira okwewaayo kwe weewaayo ng’okyali muto,
    engeri gye wanjagalamu nga twakafumbiriganwa,
wangoberera mu ddungu
    mu nsi etali nnime.
(B)Isirayiri wali mutukuvu wa Mukama,
    ebibala ebibereberye ebyamakungula ge;
bonna abaakulyangako nga bazzizza omusango,
    akabi nga kabatuukako,’ ”
    bw’ayogera Mukama Katonda.

Muwulirize ekigambo kya Mukama mwe ezzadde lya Yakobo,
    era n’ab’enju zonna ez’ebika eby’omu Isirayiri.

(C)Bw’ati bw’ayogera Mukama nti,

Kibi ki bakitammwe kye bansangamu ne banvaako
    ne bagenda ewala ennyo bwe batyo?
Baagoberera ebifaananyi bya bakatonda abakole n’emikono ebitaliimu
    nabo bennyini ne bafuuka ebitaliimu.
(D)Ne batagamba nako nti; “Ali ludda wa Mukama eyatuggya mu nsi y’e Misiri;
    eyatuyisa mu lukoola,
mu nsi ey’amalungu n’obunnya, mu nsi enkalu n’ekisiikirize eky’okufa,
    mu nsi omutali muntu n’omu, so n’omuntu yenna mw’atayinza kuyita?”
(E)Ne mbaleeta mu nsi engimu,
    mulye ebibala byamu n’ebintu ebirungi.
Naye bwe mwajja ne mwonoona ensi yange,
    ne mufuula omugabo gwange ekivume.
(F)Bakabona ne batabuuzaako nti, “Mukama ali ludda wa?”
    Abo abakola ku mateeka tebammanya.
Abakulembeze ne banjeemera.
    Bannabbi nga baweereza ku lwa Baali, ne bagoberera ebitagasa.

(G)“Kyenva nnyongera okubalumiriza,”
    bw’ayogera Mukama,
    “Era ndirumiriza n’abaana b’abaana bammwe.
10 Muwunguke ennyanja mugende ku bizinga bya Kittimu mulabe;
    era mutume e Kedali, mwetegereze.
    Mujja kulaba nga tekibangawo.
11 (H)Waali wabaddewo eggwanga erikyusa bakatonda baalyo,
    wadde nga si bakatonda, naye nga bitaliimu?
Naye abantu bange baawaanyisa ekitiibwa kyabwe
    n’ebitagasa.
12 Wewuunye ggwe eggulu,
    era okankane n’entiisa ey’amaanyi,”
    bw’ayogera Mukama.
13 (I)“Kubanga abantu bange bakoze ebibi bibiri,
banvuddeko
    nze ensulo ey’amazzi amalamu
ne beesimira ettanka ez’omu ttaka,
    ettanka ez’omu ttaka ezirimu enjatika ezitanyweeramu mazzi.”

Ebyava mu kubula kwa Isirayiri

14 (J)“Isirayiri muddu, omuddu omuzaale?
    Kale lwaki afuuse omuyiggo?
15 (K)Bamuwulugumirako ng’empologoma bw’ewuluguma,
    abalabe bawulugumye nnyo.
Ensi ye efuuse matongo,
    ebibuga bye bigyiridde ddala omuliro birekeddwa ttayo, nga temukyali muntu n’omu.
16 (L)Ate era abasajja b’e Noofu n’e Tapeneesi
    bamaliddewo ddala ekitiibwa kyo.
17 (M)Si ggwe weeretedde bino ng’ova ku Mukama Katonda wo,
    eyakukulemberanga
    akulage ekkubo?
18 (N)Kaakano olowooza onooganyulwamu ki
    okugenda okukolagana ne Misiri?
Olowooza kiki ky’onoganyulwa
    bw’onogenda okukolagana ne Bwasuli?
19 (O)Ebibi byo byennyini bye biri kubonereza,
    n’okudda kwo emabega kwe kulikusalira omusango.
Kale lowooza era otegeere nga bwe kiri ekibi era eky’omutawaana gy’oli bw’ova ku Mukama Katonda wo,
    n’oba nga tokyantya,”
    bw’ayogera Mukama, Katonda ow’eggye.

Isirayiri Ebonerezebwa olw’Okusinza bakatonda abalala

20 (P)Mukama ow’eggye agamba nti,

“Isirayiri, ebbanga ddene eriyiseewo bukya weggya mu buyinza bwange,
    n’ogamba nti, ‘Sijja kukugondera.’
Era ddala, ku buli kasozi era na buli wansi w’omuti oguyimiridde
    wakuba obwamalaaya
    ng’ovuunamira bakatonda abalala.
21 (Q)Songa nnali nkusimbye ng’oli muzabbibu omulungi,
    ensigo eteriimu kikyamu n’akatono,
naye ate lwaki oyonoonese
    n’ofuuka ng’omuzabbibu ogw’omu nsiko?
22 Kubanga ne bw’onaaba n’oluvu n’okozesa ne sabbuuni omungi,
    naye era ebbala lyo n’obutali butuukirivu bwo
    bisigala bikyalabika,”
    bw’ayogera Mukama Katonda.
23 (R)Oyinza otya okugamba nti, “Sseeyonoonanga,
    sigobereranga ba Baali?”
Jjukira bwe weeyisa ng’oli mu kiwonvu;
    tegeera kye wakola.
Oli ng’eŋŋamira enkazi efuumuuka embiro
    ngeraga eno n’eri,
24 (S)ng’endogoyi ey’omu nsiko
    eddukira mu ddungu mw’emanyidde,
ng’ewunyiriza mu bbanga eno n’eri mu kwaka kwayo,
    mu kiseera ekyo ani ayinza okugiziyiza?
Ensajja zonna ezigyetaaga tezeetaaga kwekooya;
    mu biseera by’okulabaganiramu za kugifuna.
25 (T)Tokooya bigere byo,
    era tokaza mimiro gyo.
Naye n’oddamu nti, “Ebyo bya bwereere,
    sisobola kukyuka, nayagala bakatonda abalala,
    nteekwa okubanoonya.”

26 (U)Ng’omubbi bw’aswala ng’akwatiddwa,
    n’ennyumba ya Isirayiri bw’eswala bw’etyo,
bakabaka baayo, n’abalangira baayo, ne bakabona baayo,
    era ne bannabbi baayo,
27 (V)nga bagamba emiti nti, “Ggwe kitange,”
    era n’ejjinja nti, “Ggwe wanzaala.”
Bankubye amabega,
    naye bwe balaba ennaku bankaabirira nti, “Yimuka ojje otulokole.”
28 (W)Kale bakatonda be weekolera baluwa?
    Leka bajje, bwe baba basobola okukulokola mu biseera eby’emitawaana.
Kubanga obungi bwa bakatonda bammwe
    bwenkanankana n’ebibuga byo ggwe Yuda.

Okubonerezebwa kutuuse

29 (X)“Lwaki munneemulugunyiza?
    Mwenna mwanneeddiimira,”
    bw’ayogera Mukama.
30 (Y)Abaana bammwe nababonereza naye nga bwerere,
    tebakkiriza kugololwa.
Mmwe bennyini ne mwettira bannabbi bammwe
    ng’empologoma bw’etta.

31 (Z)Mmwe ab’omulembe guno muwulirize ekigambo kya Katonda.

Mbadde nga ddungu gye muli
    ng’ensi ejjudde ekizikiza eky’amaanyi?
Kale lwaki abantu bange bagamba nti,
    “Tulina eddembe, tetukyadda gy’oli?”
32 Omuwala omuto ayinza okwerabira ebikomo,
    oba omugole okwerabira ekyambalo kye?
Naye ng’ate abantu bange
    Bannerabidde!
33 Ng’omanyi nnyo okukuba amakubo ag’okunoonya abanaakwagala!
    N’asembayo okuba omukugu mu bamalaaya aba alina kuyigira ku ggwe.
34 (AA)Engoye zo zijjudde omusaayi gw’abaavu
    n’abatalina musango,
awatali kugamba nti
    bakwatibwa nga babba.
Ate nga wadde byonna biri bwe bityo
35     (AB)ogamba nti, “Sirina musango,
    ddala takyanninako busungu!”
Laba, ŋŋenda kukusalira omusango
    olw’okugamba nti, “Sirina kibi kye nkoze.”
36 (AC)Lwaki ogenda ng’okyusakyusa
    amakubo go!
Misiri ejja kukuswaza
    nga Bwasuli bwe yakuswaza.
37 (AD)Era n’eyo olivaayo
    ng’emikono ogyetisse ku mutwe,
kubanga Mukama agaanye abo be weesiga;
    tagenda kukuyamba.