Print Page Options

Israël, de bruid die niet trouw wil zijn aan haar Man

De Heer zegt: "Hosea, beschuldig je land. Beschuldig Israël. Zoals de moeder van Jizreël, Lo-Ammi en Lo-Ruchama ontrouw is aan jou, zo is Israël, mijn vrouw, ontrouw aan Mij. Israël is niet langer mijn vrouw. Ik ben niet langer haar Man. Laat ze stoppen met zich als een hoer te gedragen. Want anders zal Ik haar helemaal uitkleden en haar naakt laten staan. Zo naakt als op de dag dat ze geboren werd.[a] Ik zal Israël veranderen in een woestijn. Ik zal er een verdroogd land van maken, een land dat zal sterven van de dorst. Ik zal geen medelijden hebben met haar kinderen, de bewoners van het land. Want ze aanbidden andere goden. Want hun land, hun moeder, is ontrouw aan Mij. Ze gedraagt zich verschrikkelijk. Ze dient liever andere goden. Ze denkt dat die ervoor zorgen dat ze brood en water, wol en vlas, olijf-olie en wijn heeft.[b]

Let op, daarom zal Ik doornstruiken en distels op haar weg laten groeien.[c] Ik zal een haag van doorntakken langs haar pad zetten. Daardoor kan ze de weg niet meer vinden. Ze zal bij haar vriendjes (de afgoden) hulp zoeken. Ze zal naar hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal ze tegen zichzelf zeggen: 'Ik zal teruggaan. Ik ga terug naar mijn vorige Man, want toen had ik het beter dan nu.'

Israël begrijpt niet dat Ík haar het graan, de wijn en de olijf-olie gaf. Dat Ík haar zoveel zilver en goud heb gegeven, goud en zilver dat ze gebruikte om beelden van Baäl van te maken. Daarom zal Ik komen en het graan weghalen in de oogsttijd, en de nieuwe wijn weghalen wanneer die gemaakt is. Ik zal de wol en het vlas weghalen, zodat ze geen kleren meer kan maken. Ze zal naakt te kijk staan. Ik zal haar vriendjes laten zien hoe dwaas ze is. En niemand zal haar redden. 10 Ik maak een einde aan de grote feesten, de feestdagen voor de nieuwe maand, de heilige rustdagen. Er zullen helemaal geen samenkomsten meer zijn. 11 De wijnstruiken en de vijgenbomen, waarvan ze dacht: 'Die heb ik van mijn vriendjes gehad,'[d] zal Ik vernielen. Ik zal ze laten verwilderen en de wilde dieren zullen ze opeten. 12 Ik zal haar ervoor straffen dat ze offers bracht aan andere goden. Ze zal de gevolgen moeten dragen. Want ze heeft zich voor hén mooi gemaakt met ringen en kettingen, maar Míj is ze vergeten, zegt de Heer."

Israël zal bij de Heer terugkomen

13 De Heer zegt: "Let op, daarom zal Ik haar lokken, Ik zal haar leiden in de woestijn.[e] Ik zal daar liefdevol tot haar spreken. 14 Ik zal haar wijngaarden weer aan haar teruggeven. Zo zal het Achor-dal[f] een plaats worden van nieuwe hoop. Ze zal weer van liefde voor Mij zingen zoals ze vroeger zong, toen Ik haar uit Egypte bevrijdde.[g]

15 Israël, in die tijd zul je niet langer 'mijn Meester' tegen Mij zeggen. Je zal Mij 'mijn Man' noemen, zegt de Heer. 16 En Ik zal de namen van je afgoden uit je mond weghalen. Je zal je hun namen niet eens meer herinneren. 17 In die tijd zal Ik voor Israël een verbond sluiten met de wilde dieren, de vogels en de kruipende dieren zodat ze je geen kwaad doen. Ook zal Ik ervoor zorgen dat er geen oorlog meer is in het land. Zo zul je veilig kunnen wonen.

18 Israël, je zal mijn bruid worden, voor eeuwig. Ik zal jou tot mijn bruid maken omdat Ik eerlijk, trouw, liefdevol en vriendelijk ben. 19 Ik zal jou opnieuw tot mijn bruid maken door je te laten zien dat Ik trouw ben. Je zal Mij werkelijk leren kennen. 20 In die tijd zal Ik geven wat er nodig is. Ik zal geven wat de hemel nodig heeft. En de hemel zal geven wat de aarde nodig heeft. 21 En de aarde zal geven wat het graan, de wijn en de olijf-olie nodig hebben. En het graan, de wijn en de olijf-olie zullen Jizreël geven wat het nodig heeft. 22 Dan zal Ik Israël voor Mijzelf in het land zaaien en tot een groot volk maken. Ik zal medelijden hebben met Lo-Ruchama (= 'geen medelijden'). En Ik zal tegen Lo-Ammi (= 'niet mijn volk') zeggen: 'Jij bent mijn volk!' En mijn volk zal zeggen: 'Mijn God!' "

Footnotes

  1. Hosea 2:2 God zou Israël laten verwoesten door Assur. Het land zou worden leeggeplunderd en alle bewoners zouden worden gedood of meegenomen. Zo zou het land leeg achterblijven.
  2. Hosea 2:4 De Israëlieten dienden onder andere Baäl, de god van de Kanaänieten. Ze geloofden dat hij voor goede oogsten zorgde.
  3. Hosea 2:5 Doornstruiken zijn in de bijbel altijd een beeld van strijd en ellende.
  4. Hosea 2:11 Ze dacht dus: 'Baäl heeft voor de goede oogsten gezorgd omdat ik hem aanbeden heb.'
  5. Hosea 2:13 Met de 'woestijn' wordt een moeilijke tijd bedoeld. God zou de bewoners van het koninkrijk Israël gevangen laten meenemen naar Assur en de bewoners van het koninkrijk Juda naar Babylonië.
  6. Hosea 2:14 In het Achor-dal (= Dal van Ellende) werd Achan met zijn familie gestraft voor het stelen van goud en een mantel uit Jericho. Lees Jozua 7:24-26. Israël zal dus weer uit de ellende gehaald worden.
  7. Hosea 2:14 Toen het leger van de farao in de Rietzee verdronken was, zong Israël een vreugdelied. Lees Exodus 15:1-21.

Dieu sème

Mais, un jour, les Israélites ╵seront nombreux

comme les grains de sable ╵sur le bord de la mer,
que nul ne peut compter ╵ni mesurer.
Et, au lieu même ╵où on leur avait dit :
« Vous n’êtes pas mon peuple »,
on leur dira :
« Vous êtes les enfants ╵du Dieu vivant[a]. »
Alors, les Judéens ╵et les Israélites ╵du royaume du Nord
seront unis
et ils établiront sur eux ╵un chef unique,
ils sortiront ╵du pays de l’exil,
car il sera très grand, ╵le jour de Jizréel[b].
Vous direz à vos frères ╵qu’ils seront appelés : « Mon peuple »,
et à vos sœurs : « les Bien-Aimées ».

La répudiation de l’épouse infidèle

Intentez un procès ╵à votre mère[c], ╵faites-lui un procès,
car elle n’est pas mon épouse
et je ne suis pas son mari.
Qu’elle ôte de sa face ╵les marques des prostitutions ╵qu’elle a commises,
d’entre ses seins ╵les signes de ses adultères.
Sinon, je la dévêtirai, ╵et je la mettrai toute nue,
comme elle était au jour de sa naissance[d] ;
je la transformerai en un désert,
je ferai d’elle un pays desséché,
je la ferai mourir de soif.
Et quant à ses enfants, ╵je n’aurai plus d’amour pour eux,
car ce sont des enfants ╵prostitués[e].
Oui, leur mère s’est adonnée ╵à la prostitution,
la femme qui les a conçus ╵s’est couverte de honte,
puisqu’elle a affirmé : ╵« Moi, j’irai après mes amants
qui me fournissent ╵mon pain, mon eau,
mon lin, ma laine,
mon huile et mes boissons. »
Voilà pourquoi
je vais barrer ╵son chemin avec des épines,
je l’obstrue par un mur,
et elle ne trouvera plus sa route.
Elle poursuivra ses amants
sans pouvoir les atteindre,
elle les cherchera ╵sans pouvoir les trouver.
Puis elle se dira :
« Je vais m’en retourner ╵chez mon premier mari,
car j’étais alors plus heureuse ╵que maintenant. »
10 Or, elle n’avait pas compris ╵que c’était moi qui lui donnais
le blé, le vin nouveau et l’huile,
et de l’argent en abondance, ╵ainsi que l’or
dont ils ont fait ╵une offrande à Baal[f].

11 C’est pourquoi je viendrai reprendre
mon blé au temps de la moisson,
mon vin au temps de la vendange,
je leur retirerai ╵ma laine avec mon lin
dont elle s’habillait.
12 Mais maintenant, ╵je vais mettre au grand jour ╵son infamie
aux yeux de ses amants.
Et nul ne la délivrera ╵de mon emprise.
13 Et je ferai cesser ╵toutes ses réjouissances :
ses fêtes, ses nouvelles lunes ╵et ses sabbats,
oui, tous ses jours ╵de fête cultuelle.
14 Et je dévasterai ╵sa vigne et son figuier
dont elle a dit :
« Voyez, c’est le salaire ╵donné par mes amants. »
Je les réduirai en broussailles
et les bêtes sauvages ╵en feront leur pâture.
15 Je lui ferai payer
tout le temps qu’elle a consacré ╵au culte des Baals ╵lorsqu’elle leur offrait ╵du parfum en hommage,
parée d’anneaux et de bijoux
pour courir après ses amants,
et quant à moi, ╵elle m’a oublié,
l’Eternel le déclare.

La fidélité de Dieu triomphe de l’infidélité d’Israël

16 C’est pourquoi, je vais la reconquérir,
la mener au désert,
et parler à son cœur.
17 C’est là que je lui donnerai ╵ses vignobles d’antan
et la vallée d’Akor[g]
deviendra une porte d’espérance ;
là, elle répondra ╵tout comme au temps de sa jeunesse,
au temps de sa sortie d’Egypte.
18 Et il arrivera en ce temps-là,
l’Eternel le déclare,
que tu me diras : « Mon époux »
et tu ne m’appelleras plus : ╵« Mon maître[h] ».
19 J’ôterai de sa bouche ╵les noms des Baals,
et le souvenir même ╵de ces noms se perdra.
20 Je conclurai, en ce temps-là, ╵une alliance pour eux
avec les animaux sauvages
et les oiseaux du ciel,
et les animaux qui se meuvent ╵au ras du sol.
Je briserai l’arc et l’épée, ╵et je mettrai fin à la guerre : ╵ils disparaîtront du pays.
Et je les ferai reposer ╵dans la sécurité.
21 Puis, pour toujours, ╵je te fiancerai à moi.
Je te fiancerai à moi ╵en donnant comme dot[i] ╵et la justice et la droiture,
l’amour et la tendresse ╵que je mettrai en toi.
22 Je te fiancerai à moi ╵en mettant en toi la fidélité,
et tu connaîtras l’Eternel.

23 En ce temps-là, ╵je répondrai,
l’Eternel le déclare,
je répondrai à l’attente du ciel,
et le ciel répondra ╵à ce qu’attend la terre.
24 La terre répondra au blé,
au vin nouveau ╵ainsi qu’à l’huile fraîche,
et ceux-ci répondront ╵à l’attente de Jizréel[j].
25 Et je les répandrai ╵comme de la semence ╵pour moi dans le pays,
je prodiguerai mon amour ╵à celle qu’on nommait ╵Lo-Rouhama,
et je dirai à Lo-Ammi : ╵« Tu es mon peuple »,
et il dira : « Tu es mon Dieu[k]. »

Footnotes

  1. 2.1 Cité en Rm 9.26 ; 1 P 2.10.
  2. 2.2 Voir 1.3-4 ; 2.24 et note.
  3. 2.4 Personnification de la nation d’Israël dont le prophète rappelle l’idolâtrie sous l’image classique de la prostitution.
  4. 2.5 Voir Ez 16.4-8 ; Na 3.5.
  5. 2.6 Littéralement, enfants de prostitution, comme en 1.2. Le prophète joue sur un double sens : les enfants de Gomer sont issus de la prostitution de celle-ci, tandis que les Israélites se prostituent avec les idoles.
  6. 2.10 Dieu cananéen auquel on attribuait la souveraineté sur la pluie et la fertilité des champs, du bétail comme de l’homme (voir Jg 2.13).
  7. 2.17 Vallée où le péché d’Akân a été jugé (voir Jos 7.24-26).
  8. 2.18 maître: en hébreu se dit baal, comme le nom du dieu mentionné au verset suivant.
  9. 2.21 en donnant comme dot: la même construction hébraïque se retrouve en 2 S 3.14.
  10. 2.24 Le nom de Jizréel signifie : Dieu sème et fait assonance avec l’expression du v. 25 : je les répandrai comme de la semence (voir 1.4 ; 2.2).
  11. 2.25 Voir 1.6, 9. Cité en Rm 9.25 ; voir 1 P 2.10.

Israëls ontrouw en de liefde van God

‘Klaag uw moeder aan, want zij is de vrouw van een ander geworden. Ik ben niet langer haar man. Laat haar ophouden zichzelf aan anderen te geven. Smeek haar te stoppen met haar overspel. Doet ze dat niet, dan zal Ik haar ontkleden, zodat zij net zo naakt zal zijn als op haar geboortedag. Ik zal haar laten wegkwijnen en laten sterven van dorst, zoals een land sterft dat getroffen is door hongersnood en droogte. Ik zal Mij niets aantrekken van het lot van haar kinderen, want zij zijn niet van Mij. Het zijn kinderen van een onbekende vader. Want hun moeder heeft overspel gepleegd. Zij die hen onder haar hart gedragen heeft, heeft zich schandelijk misdragen. Want zij zei: “Ik wil andere mannen achternalopen en mijzelf verkopen voor voedsel, drank en kleren.”

Daarom maak Ik haar weg onbegaanbaar. Ik ga haar opsluiten achter een muur. Dan zal het voor haar onmogelijk zijn een pad te vinden dat naar haar minnaars leidt. Als zij hen toch achterna loopt, zal zij hen niet kunnen bereiken. Zij zal zoeken, maar niet in staat zijn hen te vinden. Dan zal zij bij zichzelf denken: ik kan beter teruggaan naar mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. Zij beseft echter niet dat al wat zij bezit, van Mij kwam. Ik was het die haar koren, jonge wijn en olijfolie gaf. Van Mij kreeg zij al het zilver en goud dat zij nota bene gebruikte voor de verering van haar afgod Baäl!

Daarom zal Ik het rijpe koren en de jonge wijn weer wegnemen bij het aanbreken van de oogsttijd. Ik zal haar haar kleren afnemen die Ik had gegeven om haar naakte lichaam mee te bedekken. Ik zal haar openlijk bloot tentoonstellen, zodat al haar minnaars het zullen zien. Niemand zal in staat zijn haar uit mijn hand te redden. 10 Ik zal een einde maken aan haar plezier, haar partijtjes en godsdienstige feestdagen. 11 Haar wijnstokken en vijgebomen zal ik vernielen. Dat waren de geschenken die zij, volgens haar zeggen, van haar minnaars had gekregen. Zij zullen volkomen verwilderen en de wilde dieren zullen de vruchten ervan eten. 12 Zo zal Ik haar straffen voor alle keren dat zij wierook brandde voor Baäl-beelden en getooid met oorringen en juwelen op zoek ging naar haar minnaars. Zij dacht geen moment meer aan Mij,’ zegt de Here.

13 ‘Maar Ik zal haar opnieuw het hof maken en haar de woestijn in leiden en tot haar hart spreken. 14 Dan zal Ik haar de wijngaarden teruggeven en het dal Achor veranderen in een poort van hoop. Daar zal zij op mijn toenaderingen ingaan en zingen van vreugde, net als vroeger toen zij jong was en Ik haar verloste van de slavernij in Egypte.’

15 ‘Die dag,’ zegt de Here, ‘zal zij Mij “mijn man” noemen in plaats van “mijn meester”. 16 Ik zal ervoor zorgen dat zij haar afgoden vergeet en hun namen niet meer in de mond neemt.

17 In die tijd zal Ik een verbond sluiten tussen Israël en de wilde dieren, de vogels en de kruipende dieren. Zij zullen niet langer bang zijn voor elkaar. Ik zal alle wapens vernietigen en een einde maken aan de oorlogen, zodat iedereen in veiligheid kan leven.

18 Israël, Ik zal u voorgoed aan Mij verbinden door banden van gerechtigheid en recht, van onwankelbare liefde en zorg. 19 Ik zal Mij met u verloven door trouw. Dan zult u Mij, de Here, wérkelijk kennen.’

20 ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zal Ik het gebed van de hemel om wolken verhoren en regen laten stromen op de aarde als antwoord op haar roep om water. 21 Dan kan de aarde voldoen aan de waterbehoefte van het koren, de druiven en de olijfbomen. En zij zullen in koor zingen: “God zaait!”

22 In die tijd zal Ik een oogst aan Israëlieten zaaien en opkweken voor Mijzelf. Ik zal medelijden hebben met hen die “geen medelijden meer” hebben. Ik zal tegen hen die “niet mijn volk” zijn zeggen: “U bent nu mijn volk.” En zij zullen antwoorden met: “En U bent onze God!” ’

(2:3) Dites à vos frères: Ammi! et à vos soeurs: Ruchama!

(2:4) Plaidez, plaidez contre votre mère, car elle n'est point ma femme, et je ne suis point son mari! Qu'elle ôte de sa face ses prostitutions, et de son sein ses adultères!

(2:5) Sinon, je la dépouille à nu, je la mets comme au jour de sa naissance, je la rends semblable à un désert, à une terre aride, et je la fais mourir de soif;

(2:6) et je n'aurai pas pitié de ses enfants, car ce sont des enfants de prostitution.

(2:7) Leur mère s'est prostituée, celle qui les a conçus s'est déshonorée, car elle a dit: J'irai après mes amants, qui me donnent mon pain et mon eau, ma laine et mon lin, mon huile et ma boisson.

(2:8) C'est pourquoi voici, je vais fermer son chemin avec des épines et y élever un mur, afin qu'elle ne trouve plus ses sentiers.

(2:9) Elle poursuivra ses amants, et ne les atteindra pas; elle les cherchera, et ne les trouvera pas. Puis elle dira: J'irai, et je retournerai vers mon premier mari, car alors j'étais plus heureuse que maintenant.

(2:10) Elle n'a pas reconnu que c'était moi qui lui donnais le blé, le moût et l'huile; et l'on a consacré au service de Baal l'argent et l'or que je lui prodiguais.

(2:11) C'est pourquoi je reprendrai mon blé en son temps et mon moût dans sa saison, et j'enlèverai ma laine et mon lin qui devaient couvrir sa nudité.

10 (2:12) Et maintenant je découvrirai sa honte aux yeux de ses amants, et nul ne la délivrera de ma main.

11 (2:13) Je ferai cesser toute sa joie, ses fêtes, ses nouvelles lunes, ses sabbats et toutes ses solennités.

12 (2:14) Je ravagerai ses vignes et ses figuiers, dont elle disait: C'est le salaire que m'ont donné mes amants! Je les réduirai en une forêt, et les bêtes des champs les dévoreront.

13 (2:15) Je la châtierai pour les jours où elle encensait les Baals, où elle se paraît de ses anneaux et de ses colliers, allait après ses amants, et m'oubliait, dit l'Éternel.

14 (2:16) C'est pourquoi voici, je veux l'attirer et la conduire au désert, et je parlerai à son coeur.

15 (2:17) Là, je lui donnerai ses vignes et la vallée d'Acor, comme une porte d'espérance, et là, elle chantera comme au temps de sa jeunesse, et comme au jour où elle remonta du pays d'Égypte.

16 (2:18) En ce jour-là, dit l'Éternel, tu m'appelleras: Mon mari! et tu ne m'appelleras plus: Mon maître!

17 (2:19) J'ôterai de sa bouche les noms des Baals, afin qu'on ne les mentionne plus par leurs noms.

18 (2:20) En ce jour-là, je traiterai pour eux une alliance avec les bêtes des champs, les oiseaux du ciel et les reptiles de la terre, je briserai dans le pays l'arc, l'épée et la guerre, et je les ferai reposer avec sécurité.

19 (2:21) Je serai ton fiancé pour toujours; je serai ton fiancé par la justice, la droiture, la grâce et la miséricorde;

20 (2:22) je serai ton fiancé par la fidélité, et tu reconnaîtras l'Éternel.

21 (2:23) En ce jour-là, j'exaucerai, dit l'Éternel, j'exaucerai les cieux, et ils exauceront la terre;

22 (2:24) la terre exaucera le blé, le moût et l'huile, et ils exauceront Jizreel.

23 (2:25) Je planterai pour moi Lo Ruchama dans le pays, et je lui ferai miséricorde; je dirai à Lo Ammi: Tu es mon peuple! et il répondra: Mon Dieu!

Châtiment et rétablissement d’Israël

Cependant le nombre des enfants d’Israël sera comme le sable de la mer, qui ne peut ni se mesurer ni se compter; et au lieu de leur dire: Vous n’êtes pas mon peuple! on leur dira: Fils du Dieu vivant[a]! Les enfants de Juda et les enfants d’Israël se rassembleront, se donneront un chef, et sortiront du pays; car grande sera la journée de Jizreel. Dites à vos frères: Ammi[b]! et à vos sœurs: Ruchama[c]!

Plaidez, plaidez contre votre mère, car elle n’est point ma femme, et je ne suis point son mari! Qu’elle ôte de sa face ses prostitutions, et de son sein ses adultères! Sinon, je la dépouille à nu, je la mets comme au jour de sa naissance, je la rends semblable à un désert, à une terre aride, et je la fais mourir de soif; et je n’aurai pas pitié de ses enfants, car ce sont des enfants de prostitution. Leur mère s’est prostituée, celle qui les a conçus s’est déshonorée, car elle a dit: J’irai vers mes amants, qui me donnent mon pain et mon eau, ma laine et mon lin, mon huile et ma boisson. C’est pourquoi voici, je vais fermer son chemin avec des épines et y élever un mur, afin qu’elle ne trouve plus ses sentiers. Elle poursuivra ses amants, et ne les atteindra pas; elle les cherchera, et ne les trouvera pas. Puis elle dira: J’irai, et je retournerai vers mon premier mari, car alors j’étais plus heureuse que maintenant.

10 Elle n’a pas reconnu que c’était moi qui lui donnais le blé, le moût et l’huile; et l’on a consacré au service de Baal l’argent et l’or que je lui prodiguais. 11 C’est pourquoi je reprendrai mon blé en son temps et mon moût dans sa saison, et j’enlèverai ma laine et mon lin qui devaient couvrir sa nudité. 12 Et maintenant je découvrirai sa honte aux yeux de ses amants, et nul ne la délivrera de ma main. 13 Je ferai cesser toute sa joie, ses fêtes, ses nouvelles lunes, ses sabbats et toutes ses solennités. 14 Je ravagerai ses vignes et ses figuiers, dont elle disait: C’est le salaire que m’ont donné mes amants! Je les réduirai en une forêt, et les bêtes des champs les dévoreront. 15 Je la châtierai pour les jours où elle encensait les Baals, où elle se parait de ses anneaux et de ses colliers, allait vers ses amants, et m’oubliait, dit l’Eternel.

16 C’est pourquoi voici, je veux l’attirer et la conduire au désert, et je parlerai à son cœur. 17 Là, je lui donnerai ses vignes et la vallée d’Acor, comme une porte d’espérance, et là, elle chantera comme au temps de sa jeunesse, et comme au jour où elle remonta du pays d’Egypte. 18 En ce jour-là, dit l’Eternel, tu m’appelleras: Mon mari! et tu ne m’appelleras plus: Mon maître! 19 J’ôterai de sa bouche les noms des Baals, afin qu’on ne les mentionne plus par leurs noms. 20 En ce jour-là, je traiterai pour eux une alliance avec les bêtes des champs, les oiseaux du ciel et les reptiles de la terre, je briserai dans le pays l’arc, l’épée et la guerre, et je les ferai reposer avec sécurité. 21 Je serai ton fiancé pour toujours; je serai ton fiancé par la justice, la droiture, la grâce et la miséricorde; 22 je serai ton fiancé par la fidélité, et tu reconnaîtras l’Eternel. 23 En ce jour-là, j’exaucerai, dit l’Eternel, j’exaucerai les cieux, et ils exauceront la terre; 24 la terre exaucera le blé, le moût et l’huile, et ils exauceront Jizreel. 25 Je planterai pour moi Lo-Ruchama dans le pays, et je lui ferai miséricorde; je dirai à Lo-Ammi; Tu es mon peuple! et il répondra: Mon Dieu[d]!

Footnotes

  1. Osée 2:1 + Ro 9:26; cp. 1 Pi 2:10
  2. Osée 2:3 Ammi, litt. mon peuple
  3. Osée 2:3 Ruchama, litt. celle qui a obtenu miséricorde
  4. Osée 2:25 + Ro 9:25; cp. 1 Pi 2:10