Add parallel Print Page Options

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

"Was je mijn broer maar.
Had je maar net als ik als baby bij mijn moeder op schoot gezeten.
Als ik je dan buiten tegenkwam,
zou ik je een kus kunnen geven zonder dat iemand dat verkeerd vond.
Ik zou je hand pakken
en je meenemen naar het huis van mijn moeder, die mij opvoedt.
Ik zou je lekkere wijn te drinken geven,
wijn die van granaatappels gemaakt is.
Zijn ene arm ligt onder mijn hoofd,
zijn andere arm omarmt mij.
Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten:
je moet de liefde niet dwingen.
Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt!"

Anderen: "Wie komt daar uit de woestijn,
arm in arm met haar liefste?"

Zij: "Ik heb je liefde gevonden onder de appelboom,
de appelboom waar je moeder van jou in verwachting raakte.
Draag me dicht op je hart,
dicht bij je, zoals je een armband om je arm draagt.
Want de liefde is net zo sterk als de dood: je kunt er niet aan ontkomen!
Het verlangen van de liefde is als vuur, een vuur dat door de Heer is aangestoken.
Er is geen water dat het vuur van de liefde kan blussen.
Er is geen rivier die de liefde kan doven.
Als een mens die liefde zou willen kopen met alles wat hij bezat,
zou het nog steeds niet genoeg zijn. Hij zou worden weggestuurd.

Mijn broers zeiden vroeger: 'We hebben een klein zusje. Ze is nog heel jong.
Wat zullen we doen als er op een dag iemand komt die met haar wil trouwen?
Als ze sterk is en zich nog niet aan hem geeft vóór ze getrouwd is,
dan zullen we haar een bruidsschat meegeven.
Maar als ze zich vóór ze trouwt aan een man wil geven, zullen we haar tegenhouden.'

10 Maar ik ben zo sterk geweest als een muur met torens.
Nu weet hij, dat ik me alleen aan hém zal willen geven."

11 Hij: "Koning Salomo heeft een wijngaard,
een wijngaard in Baäl-Hamon.
Hij verhuurde die aan wijnboeren.
Zij moeten hem er ieder wel 1000 zilverstukken voor betalen.
12 Laat Salomo maar die 1000 zilverstukken krijgen.
Laat de arbeiders in de wijngaard maar hun 200 zilverstukken loon krijgen.
Maar míjn wijngaard is hier.

13 Mijn meisje, daar in je tuin,
mijn vrienden luisteren of ze je horen roepen.
Laat me je stem horen!"

14 Zij: "Kom dan, mijn liefste, kom snel als een gazelle,
kom snel als een hert op de bergen waar de balsemstruiken bloeien."

O that thou wert as my brother, that sucked the breasts of my mother! when I should find thee without, I would kiss thee; yea, I should not be despised.

I would lead thee, and bring thee into my mother's house, who would instruct me: I would cause thee to drink of spiced wine of the juice of my pomegranate.

His left hand should be under my head, and his right hand should embrace me.

I charge you, O daughters of Jerusalem, that ye stir not up, nor awake my love, until he please.

Who is this that cometh up from the wilderness, leaning upon her beloved? I raised thee up under the apple tree: there thy mother brought thee forth: there she brought thee forth that bare thee.

Set me as a seal upon thine heart, as a seal upon thine arm: for love is strong as death; jealousy is cruel as the grave: the coals thereof are coals of fire, which hath a most vehement flame.

Many waters cannot quench love, neither can the floods drown it: if a man would give all the substance of his house for love, it would utterly be contemned.

We have a little sister, and she hath no breasts: what shall we do for our sister in the day when she shall be spoken for?

If she be a wall, we will build upon her a palace of silver: and if she be a door, we will inclose her with boards of cedar.

10 I am a wall, and my breasts like towers: then was I in his eyes as one that found favour.

11 Solomon had a vineyard at Baalhamon; he let out the vineyard unto keepers; every one for the fruit thereof was to bring a thousand pieces of silver.

12 My vineyard, which is mine, is before me: thou, O Solomon, must have a thousand, and those that keep the fruit thereof two hundred.

13 Thou that dwellest in the gardens, the companions hearken to thy voice: cause me to hear it.

14 Make haste, my beloved, and be thou like to a roe or to a young hart upon the mountains of spices.