Add parallel Print Page Options

Gods eeuwige belofte aan Noach

God zegende Noach en zijn zonen en zei hun dat zij veel kinderen zouden voortbrengen, zodat de aarde weer werd bevolkt.

2,3 ‘Alle wilde dieren, de vogels en de vissen zullen bang voor u zijn,’ vertelde God Noach, ‘want Ik heb ze in uw macht gegeven. Voortaan zullen zij een deel van uw voedsel zijn, net zoals het koren en de groenten. Maar één ding mag u nooit doen: vlees eten waar het bloed nog in zit, want het bloed bevat de levenskracht. En ook moord is verboden. Dieren die mensen doden, moeten worden gedood, net zoals mensen die het bloed van andere mensen vergieten. Want als u het bloed van een mens vergiet, zal uw bloed door mensen vergoten worden, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt. Ja, zorg dat u veel kinderen krijgt en bevolk de aarde.’

Toen zei God tegen Noach en zijn zonen: 9-11 ‘Met u sluit Ik een verbond en met uw kinderen en met alle dieren die bij u in het schip waren—de vogels, het vee en de wilde dieren: Ik beloof dat Ik de aarde nooit meer zal verwoesten met een grote watervloed. 12,13 Als teken van dat verbond tussen Mij en alle levende wezens die na u op aarde zullen wonen, plaats Ik de regenboog in de wolken. 14,15 Als Ik de wolken langs de hemel laat glijden, zal de regenboog verschijnen en Mij aan mijn belofte herinneren: nooit meer een watervloed die alle leven vernietigt. 16,17 Als de regenboog aan de hemel staat, zal Ik hem zien en denken aan het eeuwigdurende verbond tussen Mij en alle levende wezens op aarde.’

18 De drie zonen van Noach heetten Sem, Cham en Jafet (Cham is de voorvader van de Kanaänieten). 19 Uit deze drie zonen van Noach zijn alle volken op aarde ontstaan.

20,21 Noach werd boer, plantte een wijngaard en maakte wijn. Op een dag was hij dronken en lag naakt in zijn tent. 22 Cham, de voorvader van de Kanaänieten, bemerkte dat en vertelde het zijn broers. 23 Toen zij dat hoorden, pakten Sem en Jafet een mantel, liepen achteruit hun vaders tent in en bedekten zijn naakte lichaam met de mantel. Zij keken de andere kant op terwijl zij dat deden.

24,25 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en hoorde wat er was gebeurd en wat Cham had verteld, vervloekte hij alle nakomelingen van Cham: ‘Er zal voortaan een vloek op de Kanaänieten rusten, zij zullen de slaven zijn van de nakomelingen van Sem en Jafet!’ 26,27 Hij vervolgde: ‘Gezegend zij de Here, de God van Sem. De Kanaänieten zullen de slaven van Sem zijn. God zegent Jafet en laat hem bij zijn broer Sem inwonen. De Kanaänieten zullen ook zijn slaven zijn.’ 28 Na de grote watervloed leefde Noach nog driehonderdvijftig jaar. 29 Hij werd negenhonderdvijftig jaar oud en toen stierf hij.

And God blessed Noah and his sons, and said unto them, Be fruitful, and multiply, and replenish the earth. And the fear of you and the dread of you shall be upon every beast of the earth, and upon every bird of the heavens; with all wherewith the ground [a]teemeth, and all the fishes of the sea, into your hand are they delivered. Every moving thing that liveth shall be food for you; as the green herb have I given you all. But flesh with the life thereof, which is the blood thereof, shall ye not eat. And surely your blood, the blood of your lives, will I require; at the hand of every beast will I require it: and at the hand of man, even at the hand of every man’s brother, will I require the life of man. Whoso sheddeth man’s blood, by man shall his blood be shed: for in the image of God made he man. And you, be ye fruitful, and multiply; bring forth abundantly in the earth, and multiply therein.

And God spake unto Noah, and to his sons with him, saying, And I, behold, I establish my covenant with you, and with your seed after you; 10 and with every living creature that is with you, the birds, the cattle, and every beast of the earth with you; of all that go out of the ark, even every beast of the earth. 11 And I will establish my covenant with you; neither shall all flesh be cut off any more by the waters of the flood; neither shall there any more be a flood to destroy the earth. 12 And God said, This is the token of the covenant which I make between me and you and every living creature that is with you, for perpetual generations: 13 [b]I do set my bow in the cloud, and it shall be for a token of a covenant between me and the earth. 14 And it shall come to pass, when I bring a cloud over the earth, that the bow shall be seen in the cloud, 15 and I will remember my covenant, which is between me and you and every living creature of all flesh; and the waters shall no more become a flood to destroy all flesh. 16 And the bow shall be in the cloud; and I will look upon it, that I may remember the everlasting covenant between God and every living creature of all flesh that is upon the earth. 17 And God said unto Noah, This is the token of the covenant which I have established between me and all flesh that is upon the earth.

18 And the sons of Noah, that went forth from the ark, were Shem, and Ham, and Japheth: and Ham is the father of Canaan. 19 These three were the sons of Noah: and of these was the whole earth overspread.

20 And Noah began to be a husbandman, and planted a vineyard: 21 and he drank of the wine, and was drunken; and he was uncovered within his tent. 22 And Ham, the father of Canaan, saw the nakedness of his father, and told his two brethren without. 23 And Shem and Japheth took a garment, and laid it upon both their shoulders, and went backward, and covered the nakedness of their father; and their faces were backward, and they saw not their father’s nakedness. 24 And Noah awoke from his wine, and knew what his [c]youngest son had done unto him. 25 And he said,

Cursed be Canaan;
A servant of servants shall he be unto his brethren.

26 And he said,

Blessed be Jehovah, the God of Shem;
And let Canaan be [d]his servant.
27 God enlarge Japheth,
And [e]let him dwell in the tents of Shem;
And let Canaan be his servant.

28 And Noah lived after the flood three hundred and fifty years. 29 And all the days of Noah were nine hundred and fifty years: and he died.

Footnotes

  1. Genesis 9:2 Or, creepeth
  2. Genesis 9:13 Or, I have set
  3. Genesis 9:24 Or, younger
  4. Genesis 9:26 Or, their
  5. Genesis 9:27 Or, he shall