Add parallel Print Page Options

Kaïn en Abel

Eva ging met Adam naar bed en raakte in verwachting. Ze kreeg een zoon: Kaïn. Ze zei: "De Heer heeft mij een zoon gegeven." Daarna werd Abel geboren, de broer van Kaïn. Abel werd schaapherder, Kaïn werd boer en bewerkte de grond. Na een poosje bracht Kaïn een offer aan de Heer, van de oogst van het land. Ook Abel bracht Hem een offer. Hij offerde de eerstgeboren lammetjes: hij verbrandde het vet van de dieren als offer aan de Heer. De Heer was blij met Abel en met zijn offer. Maar Hij was niet blij met Kaïn en zijn offer. Daar was Kaïn erg kwaad over en hij liep met een somber gezicht rond. Toen zei de Heer tegen Kaïn: "Waarom ben je zo kwaad? Waarom kijk je zo boos? Als je doet wat goed is, ben Ik toch blij met je? Maar als je slechte dingen doet, loert het kwaad op je bij de deur van je hart. Het wil je grijpen, maar jij moet sterker zijn dan het kwaad." Maar Kaïn vroeg zijn broer Abel om met hem mee te gaan. Samen liepen ze het veld in. Daar vermoordde Kaïn hem.

Toen vroeg de Heer aan Kaïn: "Waar is je broer Abel?" Hij zei: "Dat weet ik niet. Moet ik soms op mijn broer passen?" 10 De Heer zei: "Wat heb je gedaan? Ik hoor uit de aarde Abels bloed roepen! Het roept naar Mij om wraak. 11 Nu ben je vervloekt. Abels bloed is hier in de grond gestroomd. Daarom zul je voortaan ver van deze grond moeten leven. 12 Want je zal niet langer voldoende van deze grond kunnen oogsten om van te leven. Je zal voortaan moeten rondzwerven." 13 Toen zei Kaïn tegen de Heer: "Wat ik gedaan heb, is te erg om vergeven te worden. Maar die straf is te zwaar! 14 U stuurt mij hier nu weg en U wil niet meer bij mij zijn. Ik zal moeten rondzwerven. Iedereen die mij tegenkomt, zal mij kunnen doden!" 15 Maar de Heer zei: "Nee, als iemand jou doodt, zal hij daarvoor zevenvoudig worden gestraft." En de Heer zorgde ervoor dat niemand hem zou durven doden. 16 Toen ging Kaïn weg van de Heer. Hij ging in het land Nod wonen, ten oosten van Eden.

De familie van Kaïn

17 Kaïns vrouw raakte in verwachting en kreeg een zoon, Henoch. Daarna bouwde Kaïn een stad en noemde die stad Henoch, naar zijn zoon. 18 Henoch kreeg een zoon: Irad. Irad kreeg een zoon: Mehujaël. Mehujaël kreeg een zoon: Metusaël. Metusaël kreeg een zoon: Lamech. 19 Lamech trouwde met twee vrouwen. De ene heette Ada, de andere Zilla. 20 Ada kreeg een zoon: Jabal. Hij is de voorvader van de mensen die in tenten wonen en vee houden. 21 Zijn broer heette Jubal. Jubal is de voorvader van alle mensen die muziek maken op snaarinstrumenten en fluiten. 22 Zilla kreeg ook een zoon: Tubal-Kaïn. Hij is de voorvader van de smeden die koper en ijzer bewerken. Ze kreeg ook een dochter: Naäma.

23 Lamech zei tegen zijn vrouwen: "Ada en Zilla, luister naar me. Luister goed naar wat ik zeg. Als iemand mij slaat of verwondt, sla ik hem dood. 24 Als iemand Kaïn iets aandoet, zal hij daarvoor zevenvoudig worden gestraft. Maar als iemand míj iets aandoet, zal hij daarvoor zeven-en-zeventigvoudig gestraft worden!"

Een nieuwe zoon voor Adam en Eva

25 Adams vrouw Eva raakte opnieuw in verwachting en kreeg een zoon. Ze noemde hem Set (= 'in de plaats van'). "Want," zei ze, "mijn zoon Abel is gedood door Kaïn. Nu heeft God mij in zijn plaats een andere zoon gegeven." 26 Ook Set kreeg een zoon: Enos. Vanaf die tijd begonnen de mensen tot de Heer te bidden.

And the man knew Eve his wife; and she conceived, and bare Cain, and said, I have [a]gotten a man with the help of Jehovah. And again she bare his brother Abel. And Abel was a keeper of sheep, but Cain was a tiller of the ground. And in process of time it came to pass, that Cain brought of the fruit of the ground an offering unto Jehovah. And Abel, he also brought of the firstlings of his flock and of the fat thereof. And Jehovah had respect unto Abel and to his offering: but unto Cain and to his offering he had not respect. And Cain was very wroth, and his countenance fell. And Jehovah said unto Cain, Why art thou wroth? and why is thy countenance fallen? If thou doest well, shall it not be lifted up? and if thou doest not well, sin coucheth at the door; and unto thee shall be its desire; but do thou rule over it. And Cain [b]told Abel his brother. And it came to pass, when they were in the field, that Cain rose up against Abel his brother, and slew him.

And Jehovah said unto Cain, Where is Abel thy brother? And he said, I know not: am I my brother’s keeper? 10 And he said, What hast thou done? the voice of thy brother’s blood crieth unto me from the ground. 11 And now cursed art thou from the ground, which hath opened its mouth to receive thy brother’s blood from thy hand; 12 when thou tillest the ground, it shall not henceforth yield unto thee its strength; a fugitive and a wanderer shalt thou be in the earth. 13 And Cain said unto Jehovah, [c]My punishment is greater [d]than I can bear. 14 Behold, thou hast driven me out this day from the face of the ground; and from thy face shall I be hid; and I shall be a fugitive and a wanderer in the earth; and it will come to pass, that whosoever findeth me will slay me. 15 And Jehovah said unto him, Therefore whosoever slayeth Cain, vengeance shall be taken on him sevenfold. And Jehovah appointed a sign for Cain, lest any finding him should smite him.

16 And Cain went out from the presence of Jehovah, and dwelt in the land of [e]Nod, [f]on the east of Eden. 17 And Cain knew his wife; and she conceived, and bare Enoch: and he builded a city, and called the name of the city, after the name of his son, Enoch. 18 And unto Enoch was born Irad: and Irad begat Mehujael; and Mehujael begat Methushael; and Methushael begat Lamech. 19 And Lamech took unto him two wives: the name of the one was Adah, and the name of the other Zillah. 20 And Adah bare Jabal: he was the father of such as dwell in tents and have cattle. 21 And his brother’s name was Jubal: he was the father of all such as handle the harp and pipe. 22 And Zillah, she also bare Tubal-cain, [g]the forger of every cutting instrument of [h]brass and iron: and the sister of Tubal-cain was Naamah. 23 And Lamech said unto his wives:

Adah and Zillah, hear my voice;
Ye wives of Lamech, hearken unto my speech:
For [i]I have slain a man [j]for wounding me,
And a young man for bruising me:
24 If Cain shall be avenged sevenfold,
Truly Lamech seventy and sevenfold.

25 And Adam knew his wife again; and she bare a son, and called his name [k]Seth: For, said she, God [l]hath appointed me another seed instead of Abel; for Cain slew him. 26 And to Seth, to him also there was born a son; and he called his name Enosh. Then began men to call upon the name of Jehovah.

Footnotes

  1. Genesis 4:1 Hebrew kanah, to get.
  2. Genesis 4:8 Hebrew said unto.
  3. Genesis 4:13 Or, Mine iniquity
  4. Genesis 4:13 Or, than can be forgiven
  5. Genesis 4:16 That is, Wandering.
  6. Genesis 4:16 Or, in front of
  7. Genesis 4:22 Or, an instructor of every artificer
  8. Genesis 4:22 Or, copper (and so elsewhere)
  9. Genesis 4:23 Or, I will slay
  10. Genesis 4:23 Or, to my wounding, And a young man to my hurt
  11. Genesis 4:25 Hebrew Sheth.
  12. Genesis 4:25 Hebrew shath.