Add parallel Print Page Options

Lot door Abram gered

14 Het was oorlog. Koning Amrafel van Sinear, koning Arjoch van Ellasar, koning Kedorlaomer van Elam en koning Tidal van Goïm streden tegen koning Bera van Sodom, koning Birsa van Gomorra, koning Sinab van Adma, koning Semeber van Seboïm en de koning van Bela, ook wel Soar genoemd.

De laatsten mobiliseerden hun legers en kwamen samen in het dal Siddim, waar tegenwoordig de Dode Zee is. Zij waren twaalf jaar lang onderworpen geweest aan koning Kedorlaomer. Nu, in het dertiende jaar, kwamen zij in opstand. 5,6 Een jaar later kwamen Kedorlaomer en zijn bondgenoten in het gebied aan en er ontstond een hevige veldslag. De volgende stammen werden verslagen: de Refaïeten bij Asterot-Karnaïm, de Zuzieten bij Ham, de Emieten bij Sawe-Kirjataïm en de Chorieten in het gebergte Seïr tot aan El-Paran, vlak aan de rand van de woestijn. Daarna trokken de zegevierende legers naar En-Mispat (dat later Kades werd genoemd), waar zij de Amalekieten versloegen, zij gingen verder naar Chaseson-Tamar en versloegen daar de Amorieten.

8,9 Toen trok het leger van de koningen van Sodom, Gomorra, Adma, Seboïm en Bela (of Soar) naar het dal Siddim en bond daar de strijd aan met het leger van Kedorlaomer en zijn bondgenoten. Vijf koningen tegen vier. De vijf delfden het onderspit. 10 Ze sloegen op de vlucht en enkelen kwamen om in de asfaltputten die overal in het dal verspreid lagen. De overlevenden vluchtten de bergen in. 11 De overwinnaars plunderden Sodom en Gomorra en namen alle waardevolle dingen mee. 12 Ook Abrams neef Lot die in Sodom woonde, werd met al zijn bezittingen meegenomen.

13 Een vluchteling vertelde dit aan Abram de Hebreeër, die woonde bij de eikenbossen van de Amoriet Mamre. Mamreʼs broers Eskol en Aner waren bondgenoten van Abram. 14 Toen Abram hoorde dat Lot ook gevangen was genomen, riep hij al zijn mannen bijeen, 318 in totaal en ging achter het terugtrekkende leger aan dat ondertussen bij Dan was aangekomen. 15 Die nacht verdeelde Abram zijn legertje in groepen en sloeg de vijand uiteen. Hij achtervolgde de vluchtenden tot Choba, dat ten noorden van Damascus ligt. 16 Zo heroverde Abram alles: de hele buit, zijn neef Lot en al Lots bezittingen, de vrouwen en de andere gevangenen.

Abram geeft tiende aan Melchisedek

17 Toen Abram terugkeerde na zijn overwinning op Kedorlaomer en diens bondgenoten in het dal Sawe (later het Koningsdal genoemd), ging de koning van Sodom hem tegemoet. 18 Melchisedek, de koning van Salem (Jeruzalem), die priester was van God, de Allerhoogste, kwam met brood en wijn voor Abram en zijn mannen.

19,20 Melchisedek zegende Abram met de woorden: ‘God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, moge u zegenen, Abram. En geprezen zij God, die uw vijanden het onderspit heeft laten delven.’ Hierna schonk Abram Melchisedek een tiende deel van alles wat hij had heroverd.

21 De koning van Sodom vroeg: ‘Geef mij mijn mensen terug, de rest van mijn goederen mag u houden!’ 22 Maar Abram weigerde: ‘Ik zweer bij de Here God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: 23 nog geen schoenveter zal ik van u aannemen, anders kunt u later zeggen: “Ik heb Abram rijk gemaakt.” 24 Het enige dat ik kan aannemen, is een vergoeding voor wat mijn mannen hebben gegeten. Maar mijn bondgenoten Aner, Eskol en Mamre kunt u wel een deel van de buit geven.’

War of the Kings

14 And it came about in the days of Amraphel king of (A)Shinar, Arioch king of Ellasar, Chedorlaomer king of (B)Elam, and Tidal king of [a]Goiim, that they made war with Bera king of Sodom, and with Birsha king of Gomorrah, Shinab king of (C)Admah, and Shemeber king of (D)Zeboiim, and the king of Bela (that is, (E)Zoar). All these kings [b]came as allies to (F)the Valley of Siddim (that is, (G)the Salt Sea). For twelve years they had served Chedorlaomer, but in the thirteenth year they rebelled. And in the fourteenth year Chedorlaomer and the kings who were with him came and [c]defeated the (H)Rephaim in (I)Ashteroth-karnaim, and the Zuzim in Ham, and the Emim in [d](J)Shaveh-kiriathaim, and the (K)Horites on their Mount Seir, as far as (L)El-paran, which is by the wilderness. Then they turned back and came to En-mishpat (that is, (M)Kadesh), and [e]conquered all the country of the Amalekites, and also the Amorites, who lived in (N)Hazazon-tamar. And the king of Sodom and the king of Gomorrah, the king of Admah and the king of Zeboiim, and the king of Bela (that is, Zoar) came out; and they lined up for battle against them in (O)the Valley of Siddim, against Chedorlaomer king of Elam, Tidal king of [f]Goiim, Amraphel king of Shinar, and Arioch king of Ellasar—four kings against five. 10 Now the Valley of Siddim was full of tar pits; and (P)the kings of Sodom and Gomorrah fled, and they fell [g]into them. But those who survived fled to the (Q)hill country. 11 Then they took all the possessions of Sodom and Gomorrah and all their food supply, and departed. 12 They also took Lot, (R)Abram’s nephew, and his possessions and departed, (S)for he was living in Sodom.

13 Then [h]a survivor came and told Abram the (T)Hebrew. Now he was residing by the [i](U)oaks of Mamre the Amorite, brother of Eshcol and brother of Aner, and they were [j](V)allies with Abram. 14 When Abram heard that (W)his relative had been taken captive, he [k]led out his trained men, (X)born in his house, numbering 318, and went in pursuit as far as (Y)Dan. 15 Then (Z)he divided [l]his forces against them by night, he and his servants, and [m]defeated them, and pursued them as far as Hobah, which is [n]north of (AA)Damascus. 16 He (AB)brought back all the possessions, and also brought back (AC)his relative Lot with his possessions, and also the women, and the other people.

God’s Promise to Abram

17 Then after his return from the [o]defeat of Chedorlaomer and the kings who were with him, (AD)the king of Sodom went out to meet him at the Valley of Shaveh (that is, (AE)the King’s Valley). 18 And (AF)Melchizedek the king of Salem brought out (AG)bread and wine; now he was a (AH)priest of [p]God Most High. 19 And he blessed him and said,

“Blessed be Abram of [q]God Most High,
[r](AI)Possessor of heaven and earth;
20 And blessed be [s]God Most High,
Who has handed over your enemies to you.”

And (AJ)he gave him a tenth of everything. 21 Then the king of Sodom said to Abram, “Give the [t]people to me and take the possessions for yourself.” 22 But Abram said to the king of Sodom, “I have [u]sworn to the Lord [v](AK)God Most High, [w](AL)Possessor of heaven and earth, 23 that (AM)I will not take a thread or a sandal strap or anything that is yours, so that you do not say, ‘I have made Abram rich.’ 24 [x]I will take nothing except what the young men have eaten, and the share of the men who went with me, (AN)Aner, Eshcol, and Mamre; let them take their share.”

Footnotes

  1. Genesis 14:1 Or nations
  2. Genesis 14:3 Lit joined together
  3. Genesis 14:5 Lit struck
  4. Genesis 14:5 Or the plain of Kiriathaim
  5. Genesis 14:7 Lit struck
  6. Genesis 14:9 Or nations
  7. Genesis 14:10 Lit there
  8. Genesis 14:13 Lit the
  9. Genesis 14:13 Or terebinths
  10. Genesis 14:13 Lit possessors of the covenant
  11. Genesis 14:14 Or mustered
  12. Genesis 14:15 Lit himself
  13. Genesis 14:15 Lit struck
  14. Genesis 14:15 Lit on the left
  15. Genesis 14:17 Lit striking
  16. Genesis 14:18 Heb El Elyon
  17. Genesis 14:19 Heb El Elyon
  18. Genesis 14:19 Or Creator
  19. Genesis 14:20 Heb El Elyon
  20. Genesis 14:21 Lit soul
  21. Genesis 14:22 Lit lifted up my hand
  22. Genesis 14:22 Heb El Elyon
  23. Genesis 14:22 Or Creator
  24. Genesis 14:24 Lit Not to me except