Exodus 28
Het Boek
Priesterkleding
28 ‘Wijd uw broer Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar tot priesters voor Mij. 2 Maak heilige kleren voor Aäron om te laten zien dat hij aan Mij is gewijd, mooie gewaden die het belang van zijn taak onderstrepen. 3 Geef opdracht aan vaklieden, mensen die hun vak verstaan, kleren te maken die hem zullen onderscheiden van anderen, om hem te heiligen, zodat hij voor Mij het priesterambt kan uitoefenen. 4 Dit is de kleding die zij moeten maken: een borsttas, een priesterkleed, een overmantel, een bewerkt onderkleed, een tulband en een gordel. Ook voor Aärons zonen moeten zij heilige kleding maken. 5 Deze kleding moet worden gemaakt van gouddraad, scharlaken en fijn linnen. 6 Het priesterkleed moet worden gemaakt van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en fijn getwijnd linnen. 7 Hij moet uit twee schouderstukken bestaan die aan elkaar moeten kunnen worden bevestigd. 8 De riem van het priesterkleed moet van hetzelfde materiaal worden vervaardigd: goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. 9 Neem twee onyxstenen en graveer daarop de namen van de twaalf stammen van Israël, 10 op elke steen zes, in volgorde van leeftijd. 11 Gebruik bij het graveren van deze stenen dezelfde werkwijze als bij het maken van een zegel en zet de stenen dan in een gouden zetting. 12 Bevestig de twee stenen op de schouderstukken van het priesterkleed als gedenkstenen voor het volk Israël. Aäron zal hun namen als een voortdurende herinnering voor het oog van de Here op zijn schouders dragen. 13 U moet dus de gouden zettingen maken. 14 Maak ook twee gevlochten gouden kettinkjes en bevestig die aan de gouden zettingen van de stenen op de schouders van het priesterkleed.
15 Maak ook, met gebruikmaking van het beste vakmanschap, een borsttas voor de stenen van het oordeel, die de hogepriester moet dragen wanneer hij Mij om raad vraagt bij een moeilijke beslissing. De borsttas moet van hetzelfde materiaal worden gemaakt als het priesterkleed: gouddraad, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getwijnd fijn linnen. 16 De stof moet dubbel worden gevouwen, zodat een vierkante buidel ontstaat die 23 cm lang en 23 cm breed is. 17 Deze moet u versieren met edelstenen, op de eerste rij sardis, topaas en smaragd, 18 op de tweede rij hematiet, saffier en diamant, 19 op de derde rij opaal, agaat en amethist, 20 op de vierde rij chrysoliet, onyx en jaspis. Deze stenen moeten in goud worden gezet. 21 Elke steen vertegenwoordigt een stam van Israël en de naam van die stam moet op de steen worden aangebracht als een zegel. 22-24 Bevestig de bovenkant van de borsttas met twee gedraaide gouden ketens aan het priesterkleed. Het ene eind van de ketens moet worden vastgemaakt aan de gouden ringen aan de bovenste rand van de borsttas. 25 De andere einden moeten worden bevestigd aan de voorkant van de gouden zettingen van de onyxstenen op de schouderstukken van het priesterkleed. 26 Maak dan twee gouden ringen en bevestig die aan de onderste rand aan de binnenkant van de borsttas. 27 Maak ook nog twee gouden ringen die aan de benedenvoorkant van het priesterkleed, net boven de riem, moeten worden vastgezet. 28 Verbind dan de onderste ringen van het priesterkleed met de onderste ringen van de borsttas door middel van een blauwpurperen koord, zodat de borsttas niet van het priesterkleed kan losraken. 29 Zo zal Aäron de namen van de stammen van Israël in de borsttas op zijn hart dragen wanneer hij het heiligdom binnengaat. Zo zal de Here steeds aan hen worden herinnerd.
30 In de borsttas van Gods oordeel moeten ook de orakelstenen, de Urim en de Tummim, worden opgeborgen, zodat Aäron ze op zijn hart draagt als hij de Here onder ogen komt. Gods beslissing voor de Israëlieten zal Aäron voor het oog van de Here op zijn hart dragen. 31 De mantel die onder het priesterkleed wordt gedragen, moet van blauwpurper worden gemaakt, 32 met een gat in het midden voor Aärons hoofd. De randen van deze halsopening moeten stevig zijn zodat ze niet scheuren. 33,34 De onderste rand van de mantel moet worden versierd met granaatappels—vervaardigd van blauwpurper, roodpurper en scharlaken—en gouden belletjes, om en om. 35 Aäron moet het priesterkleed dragen als hij het heiligdom ingaat om de Here te dienen. De belletjes zullen rinkelen als hij de Here onder ogen komt en als hij de Here weer verlaat, zodat hij niet zal sterven. 36 Maak een rozet van puur goud en graveer daarop de woorden: “Aan de Here gewijd”. 37,38 Bevestig de rozet met een blauwpurperen koord op de voorkant van de tulband. Zo zal Aäron de rozet altijd op zijn voorhoofd dragen en op die manier de schuld dragen die voortkomt uit fouten bij het offeren door de Israëlieten. Hij moet de rozet altijd dragen als hij de Here onder ogen komt, zodat het volk weer wordt geaccepteerd en de Here hen vergeeft.
39 Weef Aärons onderkleed van fijn linnen met een ruitmotief en maak ook de tulband van fijn linnen. Zijn riem moet in allerlei kleuren worden geweven. 40 Maak voor Aärons zonen mantels, riemen en hoofddoeken die voor hen tot een sieraad zijn. 41 Kleed Aäron en zijn zonen in deze kleding. Wijd, zalf en heilig hen daarna, zodat ze mijn priesters kunnen zijn. 42 Maak ook linnen broeken voor hen die tot aan de knie reiken, zodat hun geslachtsdelen niet worden gezien. 43 Die broeken moeten Aäron en zijn zonen dragen wanneer zij de tabernakel ingaan of bij het altaar in het Heilige komen. Als zij dat niet doen, zijn zij schuldig en zullen zij sterven. Dit is een regel die blijvend van kracht is voor Aäron en zijn nageslacht.’
שמות 28
The Westminster Leningrad Codex
28 וְאַתָּ֡ה הַקְרֵ֣ב אֵלֶיךָ֩ אֶת־אַהֲרֹ֨ן אָחִ֜יךָ וְאֶת־בָּנָ֣יו אִתּ֔וֹ מִתּ֛וֹךְ בְּנֵ֥י יִשְׂרָאֵ֖ל לְכַהֲנוֹ־לִ֑י אַהֲרֹ֕ן נָדָ֧ב וַאֲבִיה֛וּא אֶלְעָזָ֥ר וְאִיתָמָ֖ר בְּנֵ֥י אַהֲרֹֽן׃
2 וְעָשִׂ֥יתָ בִגְדֵי־קֹ֖דֶשׁ לְאַהֲרֹ֣ן אָחִ֑יךָ לְכָב֖וֹד וּלְתִפְאָֽרֶת׃
3 וְאַתָּ֗ה תְּדַבֵּר֙ אֶל־כָּל־חַכְמֵי־לֵ֔ב אֲשֶׁ֥ר מִלֵּאתִ֖יו ר֣וּחַ חָכְמָ֑ה וְעָשׂ֞וּ אֶת־בִּגְדֵ֧י אַהֲרֹ֛ן לְקַדְּשׁ֖וֹ לְכַהֲנוֹ־לִֽי׃
4 וְאֵ֨לֶּה הַבְּגָדִ֜ים אֲשֶׁ֣ר יַעֲשׂ֗וּ חֹ֤שֶׁן וְאֵפוֹד֙ וּמְעִ֔יל וּכְתֹ֥נֶת תַּשְׁבֵּ֖ץ מִצְנֶ֣פֶת וְאַבְנֵ֑ט וְעָשׂ֨וּ בִגְדֵי־קֹ֜דֶשׁ לְאַהֲרֹ֥ן אָחִ֛יךָ וּלְבָנָ֖יו לְכַהֲנוֹ־לִֽי׃
5 וְהֵם֙ יִקְח֣וּ אֶת־הַזָּהָ֔ב וְאֶת־הַתְּכֵ֖לֶת וְאֶת־הָֽאַרְגָּמָ֑ן וְאֶת־תּוֹלַ֥עַת הַשָּׁנִ֖י וְאֶת־הַשֵּֽׁשׁ׃ פ
6 וְעָשׂ֖וּ אֶת־הָאֵפֹ֑ד זָ֠הָב תְּכֵ֨לֶת וְאַרְגָּמָ֜ן תּוֹלַ֧עַת שָׁנִ֛י וְשֵׁ֥שׁ מָשְׁזָ֖ר מַעֲשֵׂ֥ה חֹשֵֽׁב׃
7 שְׁתֵּ֧י כְתֵפֹ֣ת חֹֽבְרֹ֗ת יִֽהְיֶה־לּ֛וֹ אֶל־שְׁנֵ֥י קְצוֹתָ֖יו וְחֻבָּֽר׃
8 וְחֵ֤שֶׁב אֲפֻדָּתוֹ֙ אֲשֶׁ֣ר עָלָ֔יו כְּמַעֲשֵׂ֖הוּ מִמֶּ֣נּוּ יִהְיֶ֑ה זָהָ֗ב תְּכֵ֧לֶת וְאַרְגָּמָ֛ן וְתוֹלַ֥עַת שָׁנִ֖י וְשֵׁ֥שׁ מָשְׁזָֽר׃
9 וְלָ֣קַחְתָּ֔ אֶת־שְׁתֵּ֖י אַבְנֵי־שֹׁ֑הַם וּפִתַּחְתָּ֣ עֲלֵיהֶ֔ם שְׁמ֖וֹת בְּנֵ֥י יִשְׂרָאֵֽל׃
10 שִׁשָּׁה֙ מִשְּׁמֹתָ֔ם עַ֖ל הָאֶ֣בֶן הָאֶחָ֑ת וְאֶת־שְׁמ֞וֹת הַשִּׁשָּׁ֧ה הַנּוֹתָרִ֛ים עַל־הָאֶ֥בֶן הַשֵּׁנִ֖ית כְּתוֹלְדֹתָֽם׃
11 מַעֲשֵׂ֣ה חָרַשׁ֮ אֶבֶן֒ פִּתּוּחֵ֣י חֹתָ֗ם תְּפַתַּח֙ אֶת־שְׁתֵּ֣י הָאֲבָנִ֔ים עַל־שְׁמֹ֖ת בְּנֵ֣י יִשְׂרָאֵ֑ל מֻסַבֹּ֛ת מִשְׁבְּצ֥וֹת זָהָ֖ב תַּעֲשֶׂ֥ה אֹתָֽם׃
12 וְשַׂמְתָּ֞ אֶת־שְׁתֵּ֣י הָאֲבָנִ֗ים עַ֚ל כִּתְפֹ֣ת הָֽאֵפֹ֔ד אַבְנֵ֥י זִכָּרֹ֖ן לִבְנֵ֣י יִשְׂרָאֵ֑ל וְנָשָׂא֩ אַהֲרֹ֨ן אֶת־שְׁמוֹתָ֜ם לִפְנֵ֧י יְהוָ֛ה עַל־שְׁתֵּ֥י כְתֵפָ֖יו לְזִכָּרֹֽן׃ ס
13 וְעָשִׂ֥יתָ מִשְׁבְּצֹ֖ת זָהָֽב׃
14 וּשְׁתֵּ֤י שַׁרְשְׁרֹת֙ זָהָ֣ב טָה֔וֹר מִגְבָּלֹ֛ת תַּעֲשֶׂ֥ה אֹתָ֖ם מַעֲשֵׂ֣ה עֲבֹ֑ת וְנָתַתָּ֛ה אֶת־שַׁרְשְׁרֹ֥ת הָעֲבֹתֹ֖ת עַל־הַֽמִּשְׁבְּצֹֽת׃ ס
15 וְעָשִׂ֜יתָ חֹ֤שֶׁן מִשְׁפָּט֙ מַעֲשֵׂ֣ה חֹשֵׁ֔ב כְּמַעֲשֵׂ֥ה אֵפֹ֖ד תַּעֲשֶׂ֑נּוּ זָ֠הָב תְּכֵ֨לֶת וְאַרְגָּמָ֜ן וְתוֹלַ֧עַת שָׁנִ֛י וְשֵׁ֥שׁ מָשְׁזָ֖ר תַּעֲשֶׂ֥ה אֹתֽוֹ׃
16 רָב֥וּעַ יִֽהְיֶ֖ה כָּפ֑וּל זֶ֥רֶת אָרְכּ֖וֹ וְזֶ֥רֶת רָחְבּֽוֹ׃
17 וּמִלֵּאתָ֥ בוֹ֙ מִלֻּ֣אַת אֶ֔בֶן אַרְבָּעָ֖ה טוּרִ֣ים אָ֑בֶן ט֗וּר אֹ֤דֶם פִּטְדָה֙ וּבָרֶ֔קֶת הַטּ֖וּר הָאֶחָֽד׃
18 וְהַטּ֖וּר הַשֵּׁנִ֑י נֹ֥פֶךְ סַפִּ֖יר וְיָהֲלֹֽם׃
19 וְהַטּ֖וּר הַשְּׁלִישִׁ֑י לֶ֥שֶׁם שְׁב֖וֹ וְאַחְלָֽמָה׃
20 וְהַטּוּר֙ הָרְבִיעִ֔י תַּרְשִׁ֥ישׁ וְשֹׁ֖הַם וְיָשְׁפֵ֑ה מְשֻׁבָּצִ֥ים זָהָ֛ב יִהְי֖וּ בְּמִלּוּאֹתָֽם׃
21 וְ֠הָאֲבָנִים תִּֽהְיֶ֜יןָ עַל־שְׁמֹ֧ת בְּנֵֽי־יִשְׂרָאֵ֛ל שְׁתֵּ֥ים עֶשְׂרֵ֖ה עַל־שְׁמֹתָ֑ם פִּתּוּחֵ֤י חוֹתָם֙ אִ֣ישׁ עַל־שְׁמ֔וֹ תִּֽהְיֶ֕יןָ לִשְׁנֵ֥י עָשָׂ֖ר שָֽׁבֶט׃
22 וְעָשִׂ֧יתָ עַל־הַחֹ֛שֶׁן שַֽׁרְשֹׁ֥ת גַּבְלֻ֖ת מַעֲשֵׂ֣ה עֲבֹ֑ת זָהָ֖ב טָהֽוֹר׃
23 וְעָשִׂ֙יתָ֙ עַל־הַחֹ֔שֶׁן שְׁתֵּ֖י טַבְּע֣וֹת זָהָ֑ב וְנָתַתָּ֗ אֶת־שְׁתֵּי֙ הַטַּבָּע֔וֹת עַל־שְׁנֵ֖י קְצ֥וֹת הַחֹֽשֶׁן׃
24 וְנָתַתָּ֗ה אֶת־שְׁתֵּי֙ עֲבֹתֹ֣ת הַזָּהָ֔ב עַל־שְׁתֵּ֖י הַטַּבָּעֹ֑ת אֶל־קְצ֖וֹת הַחֹֽשֶׁן׃
25 וְאֵ֨ת שְׁתֵּ֤י קְצוֹת֙ שְׁתֵּ֣י הָעֲבֹתֹ֔ת תִּתֵּ֖ן עַל־שְׁתֵּ֣י הַֽמִּשְׁבְּצ֑וֹת וְנָתַתָּ֛ה עַל־כִּתְפ֥וֹת הָאֵפֹ֖ד אֶל־מ֥וּל פָּנָֽיו׃
26 וְעָשִׂ֗יתָ שְׁתֵּי֙ טַבְּע֣וֹת זָהָ֔ב וְשַׂמְתָּ֣ אֹתָ֔ם עַל־שְׁנֵ֖י קְצ֣וֹת הַחֹ֑שֶׁן עַל־שְׂפָת֕וֹ אֲשֶׁ֛ר אֶל־עֵ֥בֶר הָאֵפֹ֖ד בָּֽיְתָה׃
27 וְעָשִׂיתָ֮ שְׁתֵּ֣י טַבְּע֣וֹת זָהָב֒ וְנָתַתָּ֣ה אֹתָ֡ם עַל־שְׁתֵּי֩ כִתְפ֨וֹת הָאֵפ֤וֹד מִלְּמַ֙טָּה֙ מִמּ֣וּל פָּנָ֔יו לְעֻמַּ֖ת מֶחְבַּרְתּ֑וֹ מִמַּ֕עַל לְחֵ֖שֶׁב הָאֵפֽוֹד׃
28 וְיִרְכְּס֣וּ אֶת־הַ֠חֹשֶׁן ׳מִטַּבְּעֹתָו׳ ״מִֽטַּבְּעֹתָ֞יו״ אֶל־טַבְּעֹ֤ת הָאֵפֹד֙ בִּפְתִ֣יל תְּכֵ֔לֶת לִֽהְי֖וֹת עַל־חֵ֣שֶׁב הָאֵפ֑וֹד וְלֹֽא־יִזַּ֣ח הַחֹ֔שֶׁן מֵעַ֖ל הָאֵפֽוֹד׃
29 וְנָשָׂ֣א אַ֠הֲרֹן אֶת־שְׁמ֨וֹת בְּנֵֽי־יִשְׂרָאֵ֜ל בְּחֹ֧שֶׁן הַמִּשְׁפָּ֛ט עַל־לִבּ֖וֹ בְּבֹא֣וֹ אֶל־הַקֹּ֑דֶשׁ לְזִכָּרֹ֥ן לִפְנֵֽי־יְהוָ֖ה תָּמִֽיד׃
30 וְנָתַתָּ֞ אֶל־חֹ֣שֶׁן הַמִּשְׁפָּ֗ט אֶת־הָאוּרִים֙ וְאֶת־הַתֻּמִּ֔ים וְהָיוּ֙ עַל־לֵ֣ב אַהֲרֹ֔ן בְּבֹא֖וֹ לִפְנֵ֣י יְהוָ֑ה וְנָשָׂ֣א אַ֠הֲרֹן אֶת־מִשְׁפַּ֨ט בְּנֵי־יִשְׂרָאֵ֧ל עַל־לִבּ֛וֹ לִפְנֵ֥י יְהוָ֖ה תָּמִֽיד׃ ס
31 וְעָשִׂ֛יתָ אֶת־מְעִ֥יל הָאֵפ֖וֹד כְּלִ֥יל תְּכֵֽלֶת׃
32 וְהָיָ֥ה פִֽי־רֹאשׁ֖וֹ בְּתוֹכ֑וֹ שָׂפָ֡ה יִֽהְיֶה֩ לְפִ֨יו סָבִ֜יב מַעֲשֵׂ֣ה אֹרֵ֗ג כְּפִ֥י תַחְרָ֛א יִֽהְיֶה־לּ֖וֹ לֹ֥א יִקָּרֵֽעַ׃
33 וְעָשִׂ֣יתָ עַל־שׁוּלָ֗יו רִמֹּנֵי֙ תְּכֵ֤לֶת וְאַרְגָּמָן֙ וְתוֹלַ֣עַת שָׁנִ֔י עַל־שׁוּלָ֖יו סָבִ֑יב וּפַעֲמֹנֵ֥י זָהָ֛ב בְּתוֹכָ֖ם סָבִֽיב׃
34 פַּעֲמֹ֤ן זָהָב֙ וְרִמּ֔וֹן פַּֽעֲמֹ֥ן זָהָ֖ב וְרִמּ֑וֹן עַל־שׁוּלֵ֥י הַמְּעִ֖יל סָבִֽיב׃
35 וְהָיָ֥ה עַֽל־אַהֲרֹ֖ן לְשָׁרֵ֑ת וְנִשְׁמַ֣ע ק֠וֹלוֹ בְּבֹא֨וֹ אֶל־הַקֹּ֜דֶשׁ לִפְנֵ֧י יְהוָ֛ה וּבְצֵאת֖וֹ וְלֹ֥א יָמֽוּת׃ ס
36 וְעָשִׂ֥יתָ צִּ֖יץ זָהָ֣ב טָה֑וֹר וּפִתַּחְתָּ֤ עָלָיו֙ פִּתּוּחֵ֣י חֹתָ֔ם קֹ֖דֶשׁ לַֽיהוָֽה׃
37 וְשַׂמְתָּ֤ אֹתוֹ֙ עַל־פְּתִ֣יל תְּכֵ֔לֶת וְהָיָ֖ה עַל־הַמִּצְנָ֑פֶת אֶל־מ֥וּל פְּנֵֽי־הַמִּצְנֶ֖פֶת יִהְיֶֽה׃
38 וְהָיָה֮ עַל־מֵ֣צַח אַהֲרֹן֒ וְנָשָׂ֨א אַהֲרֹ֜ן אֶת־עֲוֺ֣ן הַקֳּדָשִׁ֗ים אֲשֶׁ֤ר יַקְדִּ֙ישׁוּ֙ בְּנֵ֣י יִשְׂרָאֵ֔ל לְכָֽל־מַתְּנֹ֖ת קָדְשֵׁיהֶ֑ם וְהָיָ֤ה עַל־מִצְחוֹ֙ תָּמִ֔יד לְרָצ֥וֹן לָהֶ֖ם לִפְנֵ֥י יְהוָֽה׃
39 וְשִׁבַּצְתָּ֙ הַכְּתֹ֣נֶת שֵׁ֔שׁ וְעָשִׂ֖יתָ מִצְנֶ֣פֶת שֵׁ֑שׁ וְאַבְנֵ֥ט תַּעֲשֶׂ֖ה מַעֲשֵׂ֥ה רֹקֵֽם׃
40 וְלִבְנֵ֤י אַהֲרֹן֙ תַּעֲשֶׂ֣ה כֻתֳּנֹ֔ת וְעָשִׂ֥יתָ לָהֶ֖ם אַבְנֵטִ֑ים וּמִגְבָּעוֹת֙ תַּעֲשֶׂ֣ה לָהֶ֔ם לְכָב֖וֹד וּלְתִפְאָֽרֶת׃
41 וְהִלְבַּשְׁתָּ֤ אֹתָם֙ אֶת־אַהֲרֹ֣ן אָחִ֔יךָ וְאֶת־בָּנָ֖יו אִתּ֑וֹ וּמָשַׁחְתָּ֨ אֹתָ֜ם וּמִלֵּאתָ֧ אֶת־יָדָ֛ם וְקִדַּשְׁתָּ֥ אֹתָ֖ם וְכִהֲנ֥וּ לִֽי׃
42 וַעֲשֵׂ֤ה לָהֶם֙ מִכְנְסֵי־בָ֔ד לְכַסּ֖וֹת בְּשַׂ֣ר עֶרְוָ֑ה מִמָּתְנַ֥יִם וְעַד־יְרֵכַ֖יִם יִהְיֽוּ׃
43 וְהָיוּ֩ עַל־אַהֲרֹ֨ן וְעַל־בָּנָ֜יו בְּבֹאָ֣ם׀ אֶל־אֹ֣הֶל מוֹעֵ֗ד א֣וֹ בְגִשְׁתָּ֤ם אֶל־הַמִּזְבֵּ֙חַ֙ לְשָׁרֵ֣ת בַּקֹּ֔דֶשׁ וְלֹא־יִשְׂא֥וּ עָוֺ֖ן וָמֵ֑תוּ חֻקַּ֥ת עוֹלָ֛ם ל֖וֹ וּלְזַרְע֥וֹ אַחֲרָֽיו׃ ס
Exodus 28
BasisBijbel
De kleren voor de priesters
28 Mozes, als alles af is, moet je je broer Aäron en zijn zonen laten komen. Maak hen klaar om Mij te dienen. Zij worden mijn priesters. Laat dus Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar komen. 2 Maak speciale heilige kleren voor je broer Aäron. Ze moeten er prachtig uitzien. 3 Laat ze maken door vakmensen die Ik het talent heb gegeven om ze te maken. Alleen in die kleren mag hij Mij als priester dienen. 4 Dit is wat ze moeten maken: een borsttas, een priesterschort, een bovenkleed, een onderkleed met een ingeweven patroon, een tulband en een gordel. Zij moeten deze speciale heilige kleren maken voor je broer Aäron. Ook speciale kleren voor zijn zonen. Die zullen zij dragen bij hun werk als mijn priesters. 5 Voor de kleren zijn gouddraad, blauwe, paarse en rode stof en fijn linnen nodig.
Het priesterschort voor de hogepriester
6 Ze moeten het priesterschort weven van goud, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. Het moet een prachtig kunstwerk worden. 7 Er moeten twee schouderbanden aan komen. Die maken de voorkant en de achterkant aan elkaar vast. 8 Aan het priesterschort moet een gordel komen. Daarmee moet de priester het schort omdoen. De gordel moet op dezelfde manier worden gemaakt als het priesterschort zelf en moet eraan vastgemaakt worden. Hij moet worden gemaakt van goud, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. 9 Neem twee onyx-stenen. Snijd daarin de namen van de zonen van Israël uit. 10 Zes namen op de ene steen en de zes andere namen op de andere steen. Schrijf ze op in de volgorde waarop de zonen geboren zijn. 11 Je moet dat door een steensnijder laten doen. 12 Dan moeten de twee stenen in gouden zettingen op de schouderbanden van het priesterschort worden vastgezet. Ze stellen het volk Israël voor. Zo draagt Aäron hun namen op zijn schouders. Zo zal Ik aan het volk Israël denken als Aäron bij Mij komt.
13 Maak twee gouden bevestigingsplaatjes. 14 Daaraan komen twee kettinkjes van zuiver goud. Het moeten gouden koordjes worden, gevlochten kettinkjes.
De borsttas voor de hogepriester
15 Maak een borsttas. Het moet een prachtig kunstwerk worden. Maak hem van hetzelfde materiaal als het priesterschort. Dus van gouddraad, blauw, paars en rood draad en fijn linnen. 16 Hij moet van een vierkante lap gemaakt worden, van dubbele stof, 1 span (23 cm) lang en 1 span breed. 17 Vul de voorkant op met vier rijen edelstenen. De eerste rij met sardis, topaas en karbonkel. 18 De tweede rij met smaragd, saffier en diamant. 19 De derde rij met hyacint, agaat en amethist. 20 De vierde rij met turkoois, sardonyx en jaspis. De stenen moeten er met gouden zettingen op vastgezet worden. 21 Voor elke zoon van Israël moet er een steen zijn. Dus twaalf stenen, omdat er twaalf namen zijn. In elke steen moet de naam van één van de twaalf stammen uitgesneden worden.
22 Maak voor de borsttas twee gevlochten kettinkjes van zuiver goud. 23 Maak twee gouden ringen aan de bovenste twee hoeken van de tas. 24 Maak de twee gevlochten gouden kettinkjes aan één kant vast aan de twee gouden ringen. 25 Maak de andere kant van de twee gevlochten kettinkjes vast aan de gouden plaatjes. Maak ze vast aan de voorkant van de schouderbanden van het priesterschort. 26 Maak nog twee gouden ringen aan de onderste twee hoeken van de borsttas, op de binnenrand, aan de kant van het priesterschort. 27 Maak ook twee gouden ringen vast op de twee schouderbanden van het priesterschort. Ze moeten onderaan de schouderbanden komen, aan de voorkant, dicht bij de plaats waar de schouderbanden aan het schort vastzitten. Dus vlak boven de gordel van het priesterschort. 28 Maak dan de twee ringen op de onderste twee hoeken van de borsttas vast aan de ringen van het priesterschort. Doe dat met een blauw koordje. Zo zal de borsttas vastzitten aan de gordel van het priesterschort. Dan kan hij niet van het priesterschort afschuiven. 29 Zo draagt Aäron de namen van de zonen van Israël op zijn hart als hij in het heiligdom komt. Zo zal Ik altijd aan de Israëlieten denken.
30 In de borsttas moet je twee stenen leggen: de Urim (= 'licht') en de Tummim (= 'volmaking'), waarmee Aäron mijn beslissingen vraagt.[a] Zo draagt Aäron ze op zijn hart als hij bij Mij komt. Zo zal Aäron de beslissingen die Ik voor Israël neem, altijd op zijn hart dragen als hij bij Mij komt.
De andere kleren voor de priesters
31 De hogepriester draagt het priesterschort over een bovenkleed. Maak dat bovenkleed van blauwe stof. In het midden komt een halsopening. 32 Die moet rondom een sterk geweven rand hebben, zodat de halsopening niet kan scheuren. 33 Maak langs de onderrand van het kleed granaatappeltjes van blauwe, paarse en rode stof, met daartussenin gouden belletjes. 34 Telkens om en om een gouden belletje en een granaatappeltje, helemaal rondom langs de onderrand van het bovenkleed. 35 Aäron moet dit bovenkleed aan hebben als hij dienst doet. Het geluid van de belletjes moet te horen zijn als hij het heiligdom binnengaat en als hij naar buiten gaat. Anders zal hij sterven.
36 Maak een plaat van zuiver goud en snijd daarin de tekst: 'Heilig voor de Heer'. 37 Maak die plaat met een blauw koordje vast op de voorkant van de tulband. 38 Aäron moet die tulband met die gouden plaat op zijn hoofd dragen. Als de Israëlieten fouten maken wanneer ze hun offers aan Mij brengen, neemt Aäron met die tulband de schuld daarvoor op zich. Hij moet de tulband altijd dragen, zodat Ik die offers toch kan aannemen.
39 Maak voor Aäron een onderkleed van fijn linnen met een ingeweven patroon. Maak ook de tulband van fijn linnen en een gordel. De gordel moet kleurig geborduurd worden. 40 Maak ook voor de zonen van Aäron onderkleren, en prachtige gordels en mutsen. 41 Trek je broer Aäron en zijn zonen die kleren aan. Zalf hen daarna tot priesters. Alleen zó kunnen zij mijn priesters zijn. 42 Maak linnen onderbroeken voor hen. 43 Die broeken moeten van hun heupen tot op hun bovenbenen komen. Aäron en zijn zonen moeten deze kleren aan hebben als ze naar de tent van ontmoeting komen of als ze naar het altaar gaan, om dienst te doen in het heiligdom. Als ze zonder die kleren bij Mij komen, zullen ze sterven. Het is een eeuwig bevel voor hem en voor zijn zonen ná hem.
Footnotes
- Exodus 28:30 Met behulp van die stenen vroeg de hogepriester God om raad. Het is niet bekend hoe er precies mee werd gewerkt.
出埃及 28
Chinese Contemporary Bible (Simplified)
祭司圣衣的规定
28 “你要从以色列百姓当中把你的哥哥亚伦和他四个儿子——拿答、亚比户、以利亚撒和以他玛带到你身边,立他们为祭司事奉我。 2 你要为你哥哥亚伦做一件圣衣,显出他职位的荣耀和尊贵。 3 你要吩咐所有我赋予智慧的巧手裁缝师为亚伦缝制衣服,使他分别出来,做圣洁的祭司事奉我。 4 他们要做的圣衣包括胸牌、以弗得、外袍、杂色的内袍、礼冠和腰带。要为你哥哥亚伦及其众子做这样的圣衣,好让他们做祭司事奉我。 5 要用金线和细麻线及蓝色、紫色、朱红色的线制作圣衣。
以弗得
6 “以弗得要用金线和细麻线及蓝色、紫色、朱红色的线精工制作。 7 要在以弗得两边用两条肩带缝合起来。 8 用金线和细麻线及蓝色、紫色、朱红色的线精工制作一条带子,缝在以弗得上,连成一整件。
9 “你要找两块红玛瑙,刻上以色列十二个儿子的名字, 10 按他们的长幼次序,每一块宝石刻上六个名字。 11 要用工匠雕刻图章的方法将他们的名字刻在两块宝石上,把宝石镶在两个金框里面。 12 然后将镶着金框的宝石缝在以弗得的两条肩带上,作以色列人的纪念石。亚伦要把他们的名字放在肩上,在耶和华面前作纪念。 13 要做两个金框, 14 并像搓绳子一样用纯金搓成两条金链,把链子连接在镶宝石的金框上。
胸牌
15 “要精心制作一个用来明白上帝旨意的胸牌,制作的方法和造以弗得一样,用金线和细麻线及蓝色、紫色、朱红色的线制作。 16 胸牌是方形的,长宽各二十二厘米,分成上下两层。 17 上面要镶上四行宝石:第一行是红宝石、黄玉和翠玉; 18 第二行是绿宝石、蓝宝石和金刚石; 19 第三行是紫玛瑙、白玛瑙和紫晶; 20 第四行是水苍玉、红玛瑙和碧玉。这些宝石都要用金框围着,镶在胸牌上。 21 要用刻图章的方法在每一颗宝石上刻一个以色列儿子的名字,十二颗宝石代表十二支派。
22 “要用纯金拧成两条像绳子一样的链子,连在胸牌上, 23 造两个金环安在胸牌两端, 24 把链子穿在金环上, 25 再把金链的另一端接在以弗得肩带的两个金框上。 26 造两个金环,安在胸牌下端靠近以弗得内侧的两边。 27 再造两个金环安在以弗得前面两条肩带的下端,靠近接缝处,在精致的以弗得腰带上方。 28 再用一条蓝色的绳子系住以弗得和胸牌上面的金环,使胸牌贴在精工织成的以弗得腰带上,不会从以弗得上松脱。 29 亚伦进圣所时,要佩戴这块刻着以色列众子名字的胸牌,在耶和华面前常作纪念。 30 又要把乌陵和土明放在胸牌里面,亚伦到耶和华面前的时候,要佩带这胸牌,以便明白上帝的旨意,为以色列人做决定。
外袍
31 “也要缝制一件蓝色的以弗得的外袍, 32 袍上要留领口,还要在领口周围织领边,好像铠甲上的领口,免得领口破裂。 33 外袍的底边要另外用蓝色、紫色、朱红色的线做成石榴状的饰物,石榴中间要挂金铃铛。 34 一个石榴一个金铃铛,相间排列,围在外袍的底边。 35 亚伦事奉的时候,要穿上这外袍,以便他进圣所到耶和华面前和出圣所的时候,铃铛会发出响声,他就不至于死。
36 “你也要用纯金造一块牌子,以刻印章的方法刻上‘奉献给耶和华’的字样, 37 再拿一条蓝色带子,把它系在礼冠前面。 38 亚伦要把这金牌戴在额上,表示他承担以色列人献圣物时的过犯,这圣物是以色列百姓特别献上的礼物。这金牌要常常留在亚伦的额上,好使百姓蒙耶和华悦纳。
39 “要用杂色的细麻线织成祭司的内袍,用细麻布做礼冠,腰带上要有刺绣, 40 也要为亚伦的儿子们缝制内袍、腰带、帽子,显出他们职位的荣耀和尊贵。 41 你哥哥亚伦及其众子穿上这些衣服后,你要用油膏立他们,使他们分别出来,做圣洁的祭司事奉我。
裤子
42 “要用细麻布为他们做裤子,以遮盖下体,裤子要从腰部到大腿。 43 亚伦父子们进出会幕或到圣所的祭坛事奉的时候,都要穿上裤子,免得因为触犯圣礼而死亡。这是亚伦及其子孙永远当遵守的条例。
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Copyright © 2004 by World Bible Translation Center
2005 by Public Domain
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Chinese Contemporary Bible Copyright © 1979, 2005, 2007, 2011 by Biblica® Used by permission. All rights reserved worldwide.