Add parallel Print Page Options

Then we turned, and went up the way to Bashan; and Og Melech HaBashan came out against us, he and all his people, to engage in milchamah at Edrei.

And Hashem said unto me, Fear him not; for I will deliver him, and all his people, and his land, into thy hand; and thou shalt do unto him as thou didst unto Sichon Melech HaEmori which dwelt at Cheshbon.

So Hashem Eloheinu delivered into our hands also Og Melech HaBashan, and all his people; and we struck him until no remnant was left to him.

And we took all his towns at that time; there was not a kiryah (town, city) which we took not from them, threescore towns, all the region of Argov, the kingdom of Og in Bashan.

All these towns were walled with high walls, gates, and bars; beside unwalled towns harbeh me’od (very many).

And in cherem we utterly destroyed them, as we did unto Sichon Melech Cheshbon, in cherem utterly destroying the men, nashim, and little ones, of every town.

But all the behemah (livestock), and the plunder of the towns, we took for booty to ourselves.

And we took at that time out of the hand of the two melachim of the Emori the land that was on this side [i.e., east of the] Yarden, from the Wadi Arnon unto Mt Chermon;

(Which Chermon the Tzidonim call Siryon; and the Emori call it Senir;)

10 All the towns of the plain, and all Gil‘ad, and all Bashan, unto Salchah and Edrei, towns of the kingdom of Og in Bashan.

11 For only Og Melech HaBashan remained of the remnant of Refa’im; hinei, his bedstead was a bedstead of barzel. Is it not in Rabbah of the Bnei Amon? Nine regular cubits was the length thereof, and four cubits the breadth of it.

12 And ha’aretz hazot, which we possessed at that time, from Aroer, which is by the Wadi Arnon, and half way up the hill country of Gil‘ad, and the towns thereof, gave I unto the Reuveni and Gadi.

13 And the rest of Gil‘ad, and all Bashan, being the kingdom of Og, gave I unto the half tribe of Menasheh; all the region of Argov, with all Bashan, which was called Eretz Refa’im.

14 Yair ben Menasheh took all the region of Argov unto the border of Geshuri and Maachati, and called them after shmo (his own name), HaBashan Havot Yair, unto hayom hazeh.

15 And I gave Gil‘ad unto Machir.

16 And unto the Reuveni and unto the Gadi I gave from Gil`ad even unto the Wadi Arnon with the middle of the valley as the border even unto the Wadi Yabok, which is the border of the Bnei Amon;

17 The Aravah also, and Yarden, and the coast thereof, from Kinneret even unto the yam of the Aravah, even the Dead Sea, under the slopes of Pisgah to the east.

18 And I commanded you at that time, saying, Hashem Eloheichem hath given you this land to possess it; ye shall pass over armed before your brethren the Bnei Yisroel, all bnei chayil (valiant men, men fit for military service).

19 But your nashim, and your little ones, and your livestock (for I know that ye have much livestock,) shall abide in your towns which I have given you;

20 Until Hashem have given rest unto your brethren, as well as unto you, and until they also possess ha’aretz which Hashem Eloheichem hath given them beyond Yarden; and then shall ye return every man unto his yerushah (possession, inheritance), which I have given you.

21 And I commanded Yehoshua at that time, saying, Thine eyes have seen all that Hashem Eloheichem hath done unto these two melachim; so shall Hashem do unto all the kingdoms whither thou passest.

22 Ye shall not fear them; for Hashem Eloheichem He shall fight for you.

[V’ESCHANAN]

23 And I besought Hashem at that time, saying,

24 O Adonoi Hashem, Thou hast begun to show Thy eved Thy greatness, and Thy mighty hand; for what El (G-d) is there in Shomayim or on Ha’Aretz, that can do according to Thy works, and according to Thy might?

25 Ah, let me go over, and see ha’aretz hatovah that is beyond Yarden, that fine hill country, and the Levanon.

26 But Hashem was angry with me for your sakes, and would not hear me; and Hashem said unto me, Enough from thee; speak no more unto Me of this matter.

27 Get thee up into the top of Pisgah, and lift up thine eyes westward, and northward, and southward, and eastward, and see it with thine eyes; for thou shalt not go over this Yarden.

28 But commission Yehoshua, and encourage him, and strengthen him: for he shall go over before this people, and he shall cause them to inherit ha’aretz which thou shalt see.

29 So we abode in the valley over against Beit-Peor.

Gods overwinning op koning Og

‘Daarna trokken wij in de richting van het land Basan, waar Og koning was. Hij rukte op met zijn hele leger en raakte slaags met ons bij Edreï. Maar de Here zei mij dat wij niet bang voor hem hoefden te zijn. “Zijn hele volk en al zijn land geef Ik u,” zei de Here mij. “U moet met hem hetzelfde doen als met koning Sichon van de Amorieten bij Chesbon.” De Here hielp ons in de strijd tegen koning Og en zijn volk en wij doodden hen allen. Wij veroverden al zijn zestig steden, de hele streek van Argob in het koninkrijk van Og in Basan. Het waren zestig sterke steden met hoge muren en stevige poorten, plus nog veel onversterkte steden. Wij vernietigden alle steden volledig, net zoals bij koning Sichon van Chesbon. De hele bevolking werd gedood: mannen, vrouwen en kinderen. Alleen het vee en de buit hielden wij voor onszelf. Wij hadden toen het hele gebied van de twee Amoritische koningen ten oosten van de Jordaan in handen, een gebied dat zich uitstrekt van het dal van de Arnon tot aan de berg Hermon. De Sidoniërs noemden de berg Hermon Sirjon en de Amorieten Senir. 10 We hadden toen alle steden op de hoogvlakte veroverd en bezetten Gilead en Basan tot aan de steden Salcha en Edreï. 11 Koning Og van Basan was de laatste van de Refaïeten. Zijn bed, dat wordt bewaard in Rabba, een Ammonitische stad, was van ijzer en was ruim vier meter lang en bijna twee meter breed. 12 De stammen Gad en Ruben gaf ik dit veroverde gebied, dat begint bij Aroër aan de Arnon, en de helft van de berg Gilead, met de daarbij behorende steden. 13 De halve stam van Manasse kreeg de rest van Gilead en het voormalige koninkrijk van koning Og, de streek van Argob. (Basan wordt soms het Land van de Reuzen genoemd). 14 De familie van Jaïr, van de halve stam Manasse, kreeg de hele streek van Argob (Basan) tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten. Zij noemden hun gebied naar zichzelf, Havvoth-Jaïr (Dorpen van Jaïr). Zo heet het nu nog. 15 Gilead gaf ik aan de familie Machir. 16 De stammen Ruben en Gad ontvingen het gebied dat zich uitstrekte van de Jabbok in Gilead (die de grens met de Ammonieten vormde) tot het midden van het dal van de Arnon. 17 Zij kregen ook de Arabah (ook wel Vlakte genoemd) in het westen aan de Jordaan grenzend, van Kinneret tot de berg Pisga en de Zoutzee (ook wel de Zee der Vlakte genoemd). 18 Toen herinnerde ik de stammen Gad en Ruben en de halve stam Manasse eraan dat, ook al had de Here het hun nu al gegeven, zij zich pas in dit gebied konden vestigen als hun gewapende mannen met de andere stammen de Jordaan waren overgestoken naar het land dat de Here hun gaf. 19 “Maar uw vrouwen en kinderen,” zei ik tegen hen, “mogen hier blijven wonen in de steden die de Here u heeft gegeven. Zij kunnen dan voor het vele vee zorgen 20 totdat u terugkeert, nadat de Here ook de andere stammen heeft laten overwinnen. Wanneer zij het land dat de Here, uw God, hun aan de overkant van de Jordaan heeft gegeven, hebben veroverd, mag u teruggaan naar uw eigen land hier.” 21 Toen zei ik tegen Jozua: “U hebt gezien wat de Here, uw God, met die twee koningen heeft gedaan. Hetzelfde moet u doen met de koninkrijken aan de overzijde van de Jordaan. 22 Wees niet bang voor de volken die daar leven, want de Here, uw God, zal voor u vechten.”

23-25 In die tijd smeekte ik de Here: “Och Here God, laat mij alstublieft ook oversteken naar het beloofde land—het goede land aan de overkant van de Jordaan met zijn mooie gebergte—en de Libanon. Ik wil zo graag het eindresultaat zien van de grootheid en kracht die U ons hebt laten zien. Want welke God in de hemelen of op aarde kan doen wat U voor ons hebt gedaan?” 26 Maar de Here was vertoornd op mij wegens u en luisterde niet naar mij. “Praat er niet meer over,” beval Hij mij, 27 “maar klim naar de top van de berg Pisga vanwaar u elke richting kunt uitkijken, dan zult u het land in de verte zien liggen. Maar zelf mag u de Jordaan niet oversteken. 28 Bereid Jozua voor, zodat hij u kan opvolgen en bemoedig hem, want hij moet het volk naar de overkant leiden om het land te veroveren dat u vanaf de bergtop zult zien.” 29 Zo bleven wij in het dal tegenover Bet-Peor.’