Add parallel Print Page Options

Absalom probeert koning te worden in plaats van zijn vader

15 Daarna kocht Absalom een wagen en paarden. Ook nam hij 50 mannen in dienst die voor hem uit moesten lopen. Elke ochtend ging Absalom al vroeg bij de stadspoort langs de weg staan. Daar praatte hij met alle mensen die naar de stad kwamen omdat ze wilden dat de koning over hen zou rechtspreken. Dan vroeg Absalom: "Uit welke stad kom je?" Zo iemand antwoordde dan: "Uit die en die stad van die en die stam." En Absalom zei dan tegen hem: "Je hebt wel gelijk in jouw zaak, maar de koning luistert toch niet naar je. Was ík maar de hoogste rechter in het land. Dan zou iedereen die een rechtszaak had, naar míj toe komen. En ik zou wél eerlijk rechtspreken." En als iemand zich voor hem wilde buigen, greep hij de man bij zijn hand en omhelsde hem. Zo deed Absalom met alle Israëlieten die met hun rechtszaken naar de koning gingen. Zo zorgde Absalom ervoor dat iedereen hem heel graag mocht.

Na vier jaar vroeg Absalom aan de koning: "Mag ik alstublieft naar Hebron gaan? Ik wil daar offers brengen die ik aan de Heer heb beloofd. Want toen ik nog in Gesur woonde, in Aram, heb ik de Heer beloofd: 'Als U mij naar Jeruzalem terugbrengt, zal ik U dank-offers brengen.' " De koning antwoordde hem: "Ga in vrede." Zo vertrok Absalom naar Hebron. 10 Maar hij had van tevoren in het geheim boodschappers naar alle stammen van Israël gestuurd met de opdracht: "Zodra jullie op de ramshorens horen blazen, moeten jullie roepen: 'Absalom is koning in Hebron!' 11 Er gingen 200 mannen uit Jeruzalem met Absalom mee. Ze waren als gasten uitgenodigd voor het offerfeest. Ze wisten verder nergens van. 12 Ook liet Absalom Achitofel komen. Achitofel, uit Gilo, was Davids raadgever. Zo werd het een grote samenzwering. En er sloten zich steeds meer mensen bij Absalom aan.

David vlucht weg uit Jeruzalem

13 Toen kreeg David het bericht: "De Israëlieten hebben de kant van Absalom gekozen." 14 Toen zei hij tegen zijn dienaren in Jeruzalem: "We moeten snel voor Absalom vluchten. Want als hij zich haast, zullen we niet meer kunnen ontsnappen. Dan zal hij ons en de bewoners van de stad allemaal doden." 15 Ze antwoordden hem: "Zoals u wil. We zullen alles doen wat u zegt." 16 Toen vertrok de koning te voet uit het paleis, met al zijn mannen en dienaren. Maar hij liet tien van zijn bijvrouwen achter om op het paleis te passen. 17 Zo vertrok de koning uit de stad en al zijn mannen volgden hem. 18 Toen ze bij het Verre Huis kwamen, bleven ze staan. Al zijn mannen trokken langs hem heen. Ook zijn lijfwacht van Keretieten en Peletieten.

Itai uit Gat had zich met 600 mannen bij hem aangesloten. 19 De koning vroeg hem: "Waarom zou jij ook met ons meegaan? Ga terug en blijf bij de nieuwe koning, want je bent een vreemdeling, gevlucht uit je eigen stad. 20 Je woont hier nog maar pas. Als je met ons meegaat, moet je wéér zwerven. Want ik moet vluchten en ik weet niet waar ik een veilige plaats zal vinden. Maar ga jij maar terug met je landgenoten. Het ga jullie goed!" 21 Maar Itai antwoordde: "Ik zweer dat ik overal zal gaan waar u zal gaan, mijn heer de koning. Dat zweer ik bij de Heer en bij u. Ook als het mij mijn leven zal kosten, zal ik u volgen." 22 Toen zei David tegen Itai: "Ga dan maar verder!" Toen trok Itai met al zijn mannen, hun vrouwen en kinderen voorbij. 23 De mensen die stonden te kijken, huilden hevig toen iedereen voorbij kwam. Toen stak ook de koning de beek Kidron over en de hele groep trok in de richting van de woestijn.

24 Ook Zadok, Abjatar en alle Levieten gingen met David mee. De Levieten droegen de kist van het verbond van God mee. Ze hadden de kist neergezet totdat alle mensen uit de stad waren overgestoken. 25 Toen zei de koning tegen Zadok: "Breng de kist van God weer naar de stad terug. Als de Heer medelijden met me zal hebben, zal Hij ervoor zorgen dat ik de kist van het verbond en Jeruzalem weer zal terugzien. 26 Maar als Hij niet meer om me geeft, mag Hij met me doen wat Hij wil."

27 Toen zei de koning tegen de priester Zadok: "Jij bent toch profeet? Ga gerust terug naar de stad, met je zoon Ahimaäz, en Jonatan, de zoon van Abjatar. 28 Ik zal in de woestijn aan de overkant van de beek wachten op berichten van je." 29 Toen bracht Zadok samen met Abjatar de kist van God terug naar Jeruzalem. En ze bleven in de stad.

David ontmoet Husai

30 David beklom huilend de helling van de Olijfberg. Hij had een doek om zijn gezicht geslagen en liep op blote voeten als teken van verdriet. Ook alle mensen die bij hem waren, hadden een doek om hun gezicht geslagen en huilden. 31 Toen David hoorde dat zijn raadgever Achitofel was overgelopen naar Absalom, zei hij: "Heer, zorg er alstublieft voor dat Absalom niets doet met de raad die Achitofel hem geeft!"

32 David kwam op de top van de Olijfberg, bij de offerplaats voor God. Daar kwam de Archiet Husai naar hem toe. Hij had zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd als teken van verdriet. 33 David zei tegen hem: "Als je met mij meegaat, is dat alleen maar lastig voor ons. 34 Maar als je teruggaat naar de stad, kun je me helpen. Ga naar Absalom. Zeg tegen hem: 'Ik ben uw dienaar, mijn heer de koning. Vroeger diende ik uw vader, maar nu zal ik ú dienen.' Dan kun jij ervoor zorgen dat Absalom niet zal luisteren naar de raad die Achitofel hem zal geven. 35 De priesters Zadok en Abjatar zijn daar ook. Vertel alles wat je in het paleis hoort aan Zadok en Abjatar. 36 Hun twee zonen, Ahimaäz en Jonatan, zullen het dan aan mij komen vertellen." 37 Zo ging Davids vriend Husai terug naar Jeruzalem. Hij kwam in de stad aan toen Absalom er juist binnen trok.

Absaloms samenzwering tegen David

15 Absalom schafte zich daarna een prachtig rijtuig met uitstekende paarden aan. Hij nam bovendien vijftig man voetvolk in dienst die voor hem uit moesten lopen. Elke morgen stond hij vroeg op en ging naar de stadspoort. Als dan iemand kwam om een probleem aan de koning voor te leggen, riep Absalom hem bij zich en vroeg hem onder andere waar hij vandaan kwam. Absalom zei dan: ‘Ik merk gewoon dat u in deze zaak het recht aan uw kant hebt. Het is jammer dat de koning niemand heeft die hem kan helpen bij het beoordelen van dit soort zaken. Ik wilde dat ik rechter was, dan zou ik iedereen die met een zaak bij mij kwam, zijn recht geven!’ Als iemand voor hem wilde buigen, liet hij dat niet toe, maar trok hem overeind en begroette hem vriendschappelijk. Zo wist Absalom de harten van vele Israëlieten te winnen.

7,8 Na vier jaar zei Absalom tegen de koning: ‘Mag ik naar Hebron gaan? Ik wil de Here een offer brengen als inlossing van een eed die ik Hem zwoer toen ik nog in Gesur was. Ik heb God toen gezworen dat als Hij mij terug liet gaan naar Jeruzalem, ik Hem een offer zou brengen.’ De koning zag geen reden dat verzoek te weigeren. Zo reisde Absalom naar Hebron. 10 Maar terwijl hij daar was, stuurde hij spionnen naar alle delen van Israël om de mensen aan te sporen tot een opstand tegen de koning. ‘Zodra u de bazuinen hoort,’ luidde hun boodschap, ‘zult u weten dat Absalom in Hebron tot koning is gekroond.’ 11 Hij nam tweehonderd mannen uit Jeruzalem mee als gasten voor het offerfeest, maar zij wisten niets van zijn plannen. 12 Terwijl hij het offer bracht, ontbood hij Achitofel, de raadsman van David, die uit de stad Gilo kwam. Deze Achitofel schaarde zich aan Absaloms zijde, evenals vele anderen. Zo groeide de samenzwering uit tot een machtig complot.

13 Een boodschapper bracht echter deze berichten aan koning David over: ‘Heel Israël heeft zich bij Absalom gevoegd in een samenzwering tegen u.’ 14 ‘Dan moeten wij onmiddellijk vluchten, anders is het te laat!’ was Davids reactie. ‘Als wij de stad uit zijn voordat hij er is, zullen zowel wij als de stad Jeruzalem van de dood worden gered.’ 15 ‘Wij staan volledig achter u,’ antwoordden zijn naaste medewerkers. 16 Zo maakten David en zijn hele familie zich klaar voor een snel vertrek. Alleen tien van zijn bijvrouwen bleven achter om de zaken in het paleis te regelen. 17,18 Bij een huis buiten de stad liet David zijn troepen aan zich voorbij trekken, daarbij waren ook zeshonderd mannen die uit Gath waren gekomen en de Keretieten en Peletieten. 19,20 Plotseling wendde de koning zich tot Ittai, de bevelhebber van de zeshonderd Gathieten, en zei: ‘Wat doet u hier? Ga met uw mannen terug en wacht rustig af tot duidelijk is wie uw koning zal zijn. U bent immers alleen te gast hier in Israël. U bent gisteren pas aangekomen, dus waarom zou ik u vandaag dwingen met ons mee te trekken, wie weet waarheen? Ga terug en neem uw troepen mee. Moge de Here u genadig zijn.’ 21 Maar Ittai antwoordde: ‘Ik zweer bij God en bij uw eigen leven dat ik zal gaan waar u gaat, wat er ook mag gebeuren, of dat nu dood of leven betekent.’ 22 ‘Goed, ga dan maar met ons mee,’ zei David. Daarop trokken Ittai en zijn zeshonderd mannen met hun familieleden verder mee.

23 Er heerste een verdrietige stemming, toen de koning met zijn laatste volgelingen wegtrok en de beek Kedron overstak in de richting van de woestijn. 24 Abjathar, Zadok en de Levieten zetten de ark van het verbond van God langs de weg neer, tot iedereen uit de stad was voorbijgetrokken.

25,26 Op aanwijzing van David nam Zadok de ark daarna weer mee terug naar de stad. ‘Als de Here genadig voor mij is,’ had David gezegd, ‘dan zal Hij mij laten terugkomen om de ark in de tent weer te zien. Maar als Hij genoeg van mij heeft, welnu, laat Hij dan doen wat Hij denkt dat het beste is.’ 27 Daarna zei de koning tegen Zadok: ‘U vervult de rol van profeet. Ga stilletjes terug naar de stad met uw zoon Ahimaäz en Abjathars zoon Jonathan. 28 Ik zal bij de doorwaadbare plaats in de Jordaan halthouden en daar op een boodschap van u wachten. Laat mij weten wat in Jeruzalem gebeurt, voordat ik de woestijn intrek.’ 29 Daarop droegen Zadok en Abjathar de ark van God terug naar de stad en bleven daar.

30 Huilend volgde David de weg die omhoog voerde naar de Olijfberg. Zijn hoofd was bedekt en hij liep op blote voeten als teken van rouw. Ook de mensen die bij hem waren, bedekten hun hoofden en huilden terwijl zij de berg beklommen. 31 Toen iemand David vertelde dat zijn raadsman Achitofel de kant van Absalom had gekozen, bad David: ‘Och Here, zorgt U er alstublieft voor dat Achitofel Absalom slechte raad geeft!’ 32 Toen zij op de Olijfberg de plaats bereikten waar de mensen gewoonlijk God aanbaden, trof David daar de Arkiet Husai aan. Zijn kleren waren gescheurd en hij had aarde op zijn hoofd. 33,34 Maar David zei tegen hem: ‘Als u met mij meegaat, zult u ons alleen maar tot last zijn, ga terug naar Jeruzalem en zeg tegen Absalom: “Ik zal uw dienaar zijn, net zoals ik dat van uw vader was.” Op die manier kunt u de adviezen van Achitofel doorkruisen en tenietdoen. 35,36 De priesters Zadok en Abjathar zijn daar ook. Geef hun alles door wat in het paleis wordt verteld. Hun zonen Ahimaäz en Jonathan kunnen mij dan opzoeken en doorgeven wat er allemaal gebeurt.’ 37 Zo ging Davids vriend Husai terug naar Jeruzalem en arriveerde daar tegelijk met Absalom.

Absalom’s Conspiracy

15 In the course of time,(A) Absalom provided himself with a chariot(B) and horses and with fifty men to run ahead of him. He would get up early and stand by the side of the road leading to the city gate.(C) Whenever anyone came with a complaint to be placed before the king for a decision, Absalom would call out to him, “What town are you from?” He would answer, “Your servant is from one of the tribes of Israel.” Then Absalom would say to him, “Look, your claims are valid and proper, but there is no representative of the king to hear you.”(D) And Absalom would add, “If only I were appointed judge in the land!(E) Then everyone who has a complaint or case could come to me and I would see that they receive justice.”

Also, whenever anyone approached him to bow down before him, Absalom would reach out his hand, take hold of him and kiss him. Absalom behaved in this way toward all the Israelites who came to the king asking for justice, and so he stole the hearts(F) of the people of Israel.

At the end of four[a] years, Absalom said to the king, “Let me go to Hebron and fulfill a vow I made to the Lord. While your servant was living at Geshur(G) in Aram, I made this vow:(H) ‘If the Lord takes me back to Jerusalem, I will worship the Lord in Hebron.[b]’”

The king said to him, “Go in peace.” So he went to Hebron.

10 Then Absalom sent secret messengers throughout the tribes of Israel to say, “As soon as you hear the sound of the trumpets,(I) then say, ‘Absalom is king in Hebron.’” 11 Two hundred men from Jerusalem had accompanied Absalom. They had been invited as guests and went quite innocently, knowing nothing about the matter. 12 While Absalom was offering sacrifices, he also sent for Ahithophel(J) the Gilonite, David’s counselor,(K) to come from Giloh,(L) his hometown. And so the conspiracy gained strength, and Absalom’s following kept on increasing.(M)

David Flees

13 A messenger came and told David, “The hearts of the people of Israel are with Absalom.”

14 Then David said to all his officials who were with him in Jerusalem, “Come! We must flee,(N) or none of us will escape from Absalom.(O) We must leave immediately, or he will move quickly to overtake us and bring ruin on us and put the city to the sword.”

15 The king’s officials answered him, “Your servants are ready to do whatever our lord the king chooses.”

16 The king set out, with his entire household following him; but he left ten concubines(P) to take care of the palace. 17 So the king set out, with all the people following him, and they halted at the edge of the city. 18 All his men marched past him, along with all the Kerethites(Q) and Pelethites; and all the six hundred Gittites who had accompanied him from Gath marched before the king.

19 The king said to Ittai(R) the Gittite, “Why should you come along with us? Go back and stay with King Absalom. You are a foreigner,(S) an exile from your homeland. 20 You came only yesterday. And today shall I make you wander(T) about with us, when I do not know where I am going? Go back, and take your people with you. May the Lord show you kindness and faithfulness.”[c](U)

21 But Ittai replied to the king, “As surely as the Lord lives, and as my lord the king lives, wherever my lord the king may be, whether it means life or death, there will your servant be.”(V)

22 David said to Ittai, “Go ahead, march on.” So Ittai the Gittite marched on with all his men and the families that were with him.

23 The whole countryside wept aloud(W) as all the people passed by. The king also crossed the Kidron Valley,(X) and all the people moved on toward the wilderness.

24 Zadok(Y) was there, too, and all the Levites who were with him were carrying the ark(Z) of the covenant of God. They set down the ark of God, and Abiathar(AA) offered sacrifices until all the people had finished leaving the city.

25 Then the king said to Zadok, “Take the ark of God back into the city. If I find favor in the Lord’s eyes, he will bring me back and let me see it and his dwelling place(AB) again. 26 But if he says, ‘I am not pleased with you,’ then I am ready; let him do to me whatever seems good to him.(AC)

27 The king also said to Zadok the priest, “Do you understand?(AD) Go back to the city with my blessing. Take your son Ahimaaz with you, and also Abiathar’s son Jonathan.(AE) You and Abiathar return with your two sons. 28 I will wait at the fords(AF) in the wilderness until word comes from you to inform me.” 29 So Zadok and Abiathar took the ark of God back to Jerusalem and stayed there.

30 But David continued up the Mount of Olives, weeping(AG) as he went; his head(AH) was covered and he was barefoot. All the people with him covered their heads too and were weeping as they went up. 31 Now David had been told, “Ahithophel(AI) is among the conspirators with Absalom.” So David prayed, “Lord, turn Ahithophel’s counsel into foolishness.”

32 When David arrived at the summit, where people used to worship God, Hushai(AJ) the Arkite(AK) was there to meet him, his robe torn and dust(AL) on his head. 33 David said to him, “If you go with me, you will be a burden(AM) to me. 34 But if you return to the city and say to Absalom, ‘Your Majesty, I will be your servant; I was your father’s servant in the past, but now I will be your servant,’(AN) then you can help me by frustrating(AO) Ahithophel’s advice. 35 Won’t the priests Zadok and Abiathar be there with you? Tell them anything you hear in the king’s palace.(AP) 36 Their two sons, Ahimaaz(AQ) son of Zadok and Jonathan(AR) son of Abiathar, are there with them. Send them to me with anything you hear.”

37 So Hushai,(AS) David’s confidant, arrived at Jerusalem as Absalom(AT) was entering the city.

Footnotes

  1. 2 Samuel 15:7 Some Septuagint manuscripts, Syriac and Josephus; Hebrew forty
  2. 2 Samuel 15:8 Some Septuagint manuscripts; Hebrew does not have in Hebron.
  3. 2 Samuel 15:20 Septuagint; Hebrew May kindness and faithfulness be with you