Passage Resources Hebrew/Greek Your Content
Previous Next
Add parallel Print Page Options
Close HTB

2 Koningen 25
Het Boek

De verwoesting van de tempel

25 Koning Nebukadnezar antwoordde daarop door zijn hele leger te mobiliseren en Jeruzalem opnieuw te belegeren. Hij bereikte de stad op de tiende dag van de tiende maand van het negende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda. 2 Het beleg duurde bijna twee jaar. 3 Toen raakte het laatste voedsel in de stad op. 4,5 In de nacht van de negende dag van de vierde maand maakten de belegeraars een gat in de stadsmuur. Toen de koning en zijn soldaten dat zagen, vluchtten zij de vlakte op door een poort tussen de dubbele muren bij de tuin van de koning. De Babyloniërs zetten de achtervolging in en kregen hem op de vlakten van Jericho te pakken. Daar werden zijn troepen volledig uit elkaar geslagen. 6 Hij werd naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel hem verhoorde en daarna veroordeelde. 7 Hij werd gedwongen toe te kijken hoe zijn zonen voor zijn ogen werden afgeslacht, daarna werden zijn ogen uitgestoken, kreeg hij koperen boeien om en werd weggevoerd naar Babel.

8 Nebuzaradan, het hoofd van de koninklijke lijfwacht, kwam op de zevende dag van de vijfde maand van het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadnezar vanuit Babel in Jeruzalem aan. 9 Hij brandde de tempel plat, evenals het koninklijk paleis en alle andere huizen die nog iets betekenden. 10 Daarna zorgde hij ervoor dat het Babylonische leger de stadsmuren van Jeruzalem met de grond gelijkmaakte. 11 De overgebleven inwoners van de stad en de Joodse overlopers, die de koning van Babel trouw hadden gezworen, werden als ballingen naar Babel meegevoerd. 12 De allerarmsten werden echter achtergelaten om nog voor de wijngaarden en akkers te zorgen. 13 De Babyloniërs sloopten de koperen pilaren van de tempel en het grote koperen vat met de bijbehorende kleinere vaten en namen al het koper mee naar Babel. 14,15 Hetzelfde deden zij met de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap dat werd gebruikt voor het offeren. De gouden en zilveren schalen en al het andere goud en zilver werden onder toezicht van het hoofd van de lijfwacht meegenomen. 16 Het was onmogelijk het gewicht van het koper van de twee pilaren, het grote vat en de kleinere vaten—allemaal door koning Salomo vervaardigd voor de tempel—vast te stellen, omdat zij veel te zwaar waren. 17 Elke pilaar was ruim acht meter hoog en droeg een met granaatappels versierd koperen kapiteel van ruim anderhalve meter hoog. Ook het sierlijke net en de granaatappels waren van koper. 18 Ook nam Nebuzaradan de opperpriester Seraja, zijn helper Zefanja en drie tempelwachters als gevangenen mee naar Babel.

19 Een legeraanvoerder van Juda, vijf koninklijke adviseurs, de secretaris van de koning (tevens hoofd van de militaire dienst) en zestig boeren, die zich in de stad hadden verborgen, 20 werden door generaal Nebuzaradan gevangengenomen en naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel verbleef. 21 Daar werden zij ter dood gebracht. Zo werden de inwoners van Juda als gevangenen uit het land weggevoerd.

22 Koning Nebukadnezar benoemde Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, tot bestuurder over de mensen die in Juda achterbleven. 23 Toen dat bekend werd onder de overgebleven Israëlitische officieren en soldaten, sloten zij zich in Mispa bij hem aan. Onder hen bevonden zich Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Karéah, Seraja, de zoon van de Netofathiet Tanchumeth, en Jaäzanja, de zoon van de Maächathiet. 24 Gedalja bezwoer hun dat zij niets te vrezen hadden en dat als zij in het land zouden blijven en zich onderwierpen aan de Babyloniërs, zij een goed leven zouden hebben. 25 Maar in de zevende maand ging Ismaël, de zoon van Netanja, de kleinzoon van Elisama en van koninklijke bloede, met tien mannen naar Mispa en doodde Gedalja en zijn dienaren, zowel de Joden als de Babyloniërs. 26 Daarna vluchtten de mannen van Juda—oud zowel als jong—en de leiders van het verzet naar Egypte, want zij waren bang voor Babylonische wraakacties.

27 Koning Jojachin werd uit de gevangenis vrijgelaten op de zevenentwintigste dag van de laatste maand van het zevenendertigste jaar van zijn gevangenschap. Dat gebeurde in het eerste regeringsjaar van koning Evil-Merodach van Babel. 28 Hij behandelde Jojachin goed en zelfs beter dan alle andere koningen die in Babel gevangen zaten. 29 Jojachin mocht zelfs zijn eigen kleren dragen en de rest van zijn leven at hij regelmatig samen met de koning. 30 De koning gaf hem tevens een toelage als levensonderhoud voor de rest van zijn leven.

Close LSG

2 Rois 25
Louis Segond

25 La neuvième année du règne de Sédécias, le dixième jour du dixième mois, Nebucadnetsar, roi de Babylone, vint avec toute son armée contre Jérusalem; il campa devant elle, et éleva des retranchements tout autour.

2 La ville fut assiégée jusqu'à la onzième année du roi Sédécias.

3 Le neuvième jour du mois, la famine était forte dans la ville, et il n'y avait pas de pain pour le peuple du pays.

4 Alors la brèche fut faite à la ville; et tous les gens de guerre s'enfuirent de nuit par le chemin de la porte entre les deux murs près du jardin du roi, pendant que les Chaldéens environnaient la ville. Les fuyards prirent le chemin de la plaine.

5 Mais l'armée des Chaldéens poursuivit le roi et l'atteignit dans les plaines de Jéricho, et toute son armée se dispersa loin de lui.

6 Ils saisirent le roi, et le firent monter vers le roi de Babylone à Ribla; et l'on prononça contre lui une sentence.

7 Les fils de Sédécias furent égorgés en sa présence; puis on creva les yeux à Sédécias, on le lia avec des chaînes d'airain, et on le mena à Babylone.

8 Le septième jour du cinquième mois, -c'était la dix-neuvième année du règne de Nebucadnetsar, roi de Babylone, -Nebuzaradan, chef des gardes, serviteur du roi de Babylone, entra dans Jérusalem.

9 Il brûla la maison de l'Éternel, la maison du roi, et toutes les maisons de Jérusalem; il livra au feu toutes les maisons de quelque importance.

10 Toute l'armée des Chaldéens, qui était avec le chef des gardes, démolit les murailles formant l'enceinte de Jérusalem.

11 Nebuzaradan, chef des gardes, emmena captifs ceux du peuple qui étaient demeurés dans la ville, ceux qui s'étaient rendus au roi de Babylone, et le reste de la multitude.

12 Cependant le chef des gardes laissa comme vignerons et comme laboureurs quelques-uns des plus pauvres du pays.

13 Les Chaldéens brisèrent les colonnes d'airain qui étaient dans la maison de l'Éternel, les bases, la mer d'airain qui était dans la maison de l'Éternel, et ils en emportèrent l'airain à Babylone.

14 Ils prirent les cendriers, les pelles, les couteaux, les tasses, et tous les ustensiles d'airain avec lesquels on faisait le service.

15 Le chef des gardes prit encore les brasiers et les coupes, ce qui était d'or et ce qui était d'argent.

16 Les deux colonnes, la mer, et les bases, que Salomon avait faites pour la maison de l'Éternel, tous ces ustensiles d'airain avaient un poids inconnu.

17 La hauteur d'une colonne était de dix-huit coudées, et il y avait au-dessus un chapiteau d'airain dont la hauteur était de trois coudées; autour du chapiteau il y avait un treillis et des grenades, le tout d'airain; il en était de même pour la seconde colonne avec le treillis.

18 Le chef des gardes prit Seraja, le souverain sacrificateur, Sophonie, le second sacrificateur, et les trois gardiens du seuil.

19 Et dans la ville il prit un eunuque qui avait sous son commandement les gens de guerre, cinq hommes qui faisaient partie des conseillers du roi et qui furent trouvés dans la ville, le secrétaire du chef de l'armée qui était chargé d'enrôler le peuple du pays, et soixante hommes du peuple du pays qui se trouvèrent dans la ville.

20 Nebuzaradan, chef des gardes, les prit, et les conduisit vers le roi de Babylone à Ribla.

21 Le roi de Babylone les frappa et les fit mourir à Ribla, dans le pays de Hamath.

22 Ainsi Juda fut emmené captif loin de son pays. Et Nebucadnetsar, roi de Babylone, plaça le reste du peuple, qu'il laissa dans le pays de Juda, sous le commandement de Guedalia, fils d'Achikam, fils de Schaphan.

23 Lorsque tous les chefs des troupes eurent appris, eux et leurs hommes, que le roi de Babylone avait établi Guedalia pour gouverneur, ils se rendirent auprès de Guedalia à Mitspa, savoir Ismaël, fils de Nethania, Jochanan, fils de Karéach, Seraja, fils de Thanhumeth, de Nethopha, et Jaazania, fils du Maacathien, eux et leurs hommes.

24 Guedalia leur jura, à eux et à leurs hommes, et leur dit: Ne craignez rien de la part des serviteurs des Chaldéens; demeurez dans le pays, servez le roi de Babylone, et vous vous en trouverez bien.

25 Mais au septième mois, Ismaël, fils de Nethania, fils d'Élischama, de la race royale, vint, accompagné de dix hommes, et ils frappèrent mortellement Guedalia, ainsi que les Juifs et les Chaldéens qui étaient avec lui à Mitspa.

26 Alors tout le peuple, depuis le plus petit jusqu'au plus grand, et les chefs des troupes, se levèrent et s'en allèrent en Égypte, parce qu'ils avaient peur des Chaldéens.

27 La trente-septième année de la captivité de Jojakin, roi de Juda, le vingt-septième jour du douzième mois, Évil Merodac, roi de Babylone, dans la première année de son règne, releva la tête de Jojakin, roi de Juda, et le tira de prison.

28 Il lui parla avec bonté, et il mit son trône au-dessus du trône des rois qui étaient avec lui à Babylone.

29 Il lui fit changer ses vêtements de prison, et Jojakin mangea toujours à sa table tout le temps de sa vie.

30 Le roi pourvut constamment à son entretien journalier tout le temps de sa vie.

Close NET

2 Kings 25
New English Translation

25 1 So King Nebuchadnezzar of Babylon came against Jerusalem with his whole army and set up camp outside[a] it. They built siege ramps all around it. He arrived on the tenth day of the tenth month in the ninth year of Zedekiah’s reign.[b] 2 The city remained under siege until King Zedekiah’s eleventh year. 3 By the ninth day of the fourth month[c] the famine in the city was so severe the residents[d] had no food. 4 The enemy broke through the city walls,[e] and all the soldiers tried to escape. They left the city during the night.[f] They went through the gate between the two walls, which is near the king’s garden.[g] (The Babylonians were all around the city.) Then they headed for the rift valley.[h] 5 But the Babylonian army chased after the king. They caught up with him in the rift valley plains of Jericho,[i] and his entire army deserted him. 6 They captured the king and brought him up to the king of Babylon at Riblah,[j] where he[k] passed sentence on him. 7 Zedekiah’s sons were executed while Zedekiah was forced to watch.[l] The king of Babylon[m] then had Zedekiah’s eyes put out, bound him in bronze chains, and carried him off to Babylon.

Nebuchadnezzar Destroys Jerusalem

8 On the seventh[n] day of the fifth month,[o] in the nineteenth year of King Nebuchadnezzar of Babylon, Nebuzaradan, the captain of the royal guard,[p] who served the king of Babylon, arrived in Jerusalem. 9 He burned down the Lord’s temple, the royal palace, and all the houses in Jerusalem, including every large house.[q] 10 The whole Babylonian army that came with the captain of the royal guard tore down the walls that surrounded Jerusalem. 11 Nebuzaradan, the captain of the royal guard, deported the rest of the people who were left in the city, those who had deserted to the king of Babylon, and the rest of the craftsmen.[r] 12 But he[s] left behind some of the poor of the land and gave them fields and vineyards.

13 The Babylonians broke the two bronze pillars in the Lord’s temple, as well as the movable stands and the big bronze basin called “The Sea.”[t] They took the bronze to Babylon. 14 They also took the pots, shovels,[u] trimming shears,[v] pans, and all the bronze utensils used by the priests.[w] 15 The captain of the royal guard took the golden and silver censers[x] and basins. 16 The bronze of the items that King Solomon made for the Lord’s temple—including the two pillars, the big bronze basin called “The Sea,” the twelve bronze bulls under “The Sea,”[y] and the movable stands—was too heavy to be weighed. 17 Each of the pillars was about twenty-seven feet[z] high. The bronze top of one pillar was about 4½ feet[aa] high and had bronze latticework and pomegranate-shaped ornaments all around it. The second pillar with its latticework was like it.

18 The captain of the royal guard took Seraiah, the chief priest, and Zephaniah, the priest who was second in rank, and the three doorkeepers. 19 From the city he took a eunuch who was in charge of the soldiers, five[ab] of the king’s advisers[ac] who were discovered in the city, an official army secretary who drafted citizens[ad] for military service, and sixty citizens from the people of the land who were discovered in the city. 20 Nebuzaradan, captain of the royal guard, took them and brought them to the king of Babylon at Riblah. 21 The king of Babylon ordered them to be executed[ae] at Riblah in the territory[af] of Hamath. So Judah was deported from its land.

Gedaliah Appointed Governor

22 Now King Nebuchadnezzar of Babylon appointed Gedaliah son of Ahikam, son of Shaphan, as governor over the people whom he allowed to remain in the land of Judah.[ag] 23 All the officers of the Judahite army[ah] and their troops heard that the king of Babylon had appointed Gedaliah to govern. So they came to Gedaliah at Mizpah. The officers who came were Ishmael son of Nethaniah, Johanan son of Kareah, Seraiah son of Tanhumeth the Netophathite, and Jaazaniah son of the Maacathite. 24 Gedaliah took an oath so as to give them and their troops some assurance of safety.[ai] He said, “You don’t need to be afraid to submit to the Babylonian officials. Settle down in the land and submit to the king of Babylon. Then things will go well for you.” 25 But in the seventh month[aj] Ishmael son of Nethaniah, son of Elishama, who was a member of the royal family,[ak] came with ten of his men and murdered Gedaliah,[al] as well as the Judeans and Babylonians who were with him at Mizpah. 26 Then all the people, from the youngest to the oldest, as well as the army officers, left for[am] Egypt, because they were afraid of what the Babylonians might do.

Jehoiachin in Babylon

27 In the thirty-seventh year of the exile of King Jehoiachin of Judah, on the twenty-seventh[an] day of the twelfth month,[ao] King Evil Merodach of Babylon, in the first year of his reign, pardoned[ap] King Jehoiachin of Judah and released him[aq] from prison. 28 He spoke kindly to him and gave him a more prestigious position than[ar] the other kings who were with him in Babylon. 29 Jehoiachin[as] took off his prison clothes and ate daily in the king’s presence for the rest of his life. 30 He was given daily provisions by the king for the rest of his life until the day he died.[at]

Footnotes

  1. 2 Kings 25:1 tn Or “against.”
  2. 2 Kings 25:1 sn This would have been Jan 15, 588 b.c. The reckoning is based on the calendar that begins the year in the spring (Nisan = March/April).
  3. 2 Kings 25:3 tn The MT has simply “of the month,” but the parallel passage in Jer 52:6 has “fourth month,” and this is followed by almost all English translations. The word “fourth,” however, is not actually present in the MT of 2 Kgs 25:3.sn According to modern reckoning that would have been July 18, 586 b.c. The siege thus lasted almost a full eighteen months.
  4. 2 Kings 25:3 tn Heb “the people of the land.”
  5. 2 Kings 25:4 tn Heb “the city was breached.”
  6. 2 Kings 25:4 tn The Hebrew text is abrupt here: “And all the men of war by the night.” The translation attempts to capture the sense.
  7. 2 Kings 25:4 sn The king’s garden is mentioned again in Neh 3:15 in conjunction with the pool of Siloam and the stairs that go down from the City of David. This would have been in the southern part of the city near the Tyropean Valley which agrees with the reference to the “two walls” which were probably the walls on the eastern and western hills.
  8. 2 Kings 25:4 sn The rift valley (עֲרָבָה, ʿarabah) extends northward of the Dead Sea past Galilee and southward to the Gulf of Aqaba. Here the southern part of the Jordan Valley is in view with the intention to escape across the Jordan river to Moab or Ammon. It appears from Jer 40:14; 41:15 that the Ammonites were known to harbor fugitives from the Babylonians.
  9. 2 Kings 25:5 sn The rift valley plains of Jericho refer to the parts of the Jordan Valley in the vicinity of Jericho (see HALOT 880 s.v. עֲרָבָה). There the terrain is fairly level and slopes gently down to the Jordan, a descent of about 450 feet over five miles. Many translations render this as “the plains of Jericho” (ESV, NASB, NIV, KJV). See the note at Num 22:1.
  10. 2 Kings 25:6 sn Riblah was a strategic town on the Orontes River in Syria. It was at a crossing of the major roads between Egypt and Mesopotamia. Pharaoh Necho had earlier received Jehoahaz there and put him in chains (2 Kgs 23:33) prior to taking him captive to Egypt. Nebuchadnezzar had set up his base camp for conducting his campaigns against the Palestinian states there and was now sitting in judgment on prisoners brought to him.
  11. 2 Kings 25:6 tn The Hebrew text has the plural form of the verb, but the parallel passage in Jer 52:9 has the singular.
  12. 2 Kings 25:7 tn Heb “were killed before his eyes.”
  13. 2 Kings 25:7 tn Heb “he”; the referent (the king of Babylon) has been specified in the translation for clarity.
  14. 2 Kings 25:8 tn The parallel account in Jer 52:12 has “tenth.”
  15. 2 Kings 25:8 sn The seventh day of the month would have been August 14, 586 b.c. in modern reckoning.
  16. 2 Kings 25:8 tn For the meaning of this phrase see BDB 371 s.v. טַבָּח 2, and compare the usage in Gen 39:1.
  17. 2 Kings 25:9 tn Heb “and every large house he burned down with fire.”
  18. 2 Kings 25:11 tc The MT has “the multitude.” But הֶהָמוֹן (hehamon) should probably be emended to הֶאָמוֹן (heʾamon). See Jeremiah 52:15.
  19. 2 Kings 25:12 tn Heb “the captain of the royal guard.” However, the subject is clear from the preceding and contemporary English style would normally avoid repeating the proper name and title.
  20. 2 Kings 25:13 tn Heb “the bronze pillars that were in the Lord’s house and the stands and the bronze sea that were in the Lord’s house the Babylonians broke.”sn See the note at 1 Kgs 7:23.
  21. 2 Kings 25:14 sn These shovels were used to clean the altar.
  22. 2 Kings 25:14 sn These were used to trim the wicks.
  23. 2 Kings 25:14 tn Heb “with which they served [or, ‘fulfilled their duty’].”
  24. 2 Kings 25:15 sn These held the embers used for the incense offerings.
  25. 2 Kings 25:16 tc The MT lacks “the twelve bronze bulls under ‘the Sea,’” but these words have probably been accidentally omitted by homoioarcton. The scribe’s eye may have jumped from the וְהָ (veha) on וְהַבָּקָר (vehabbaqar), “and the bulls,” to the וְהָ on וְהַמְּכֹנוֹת (vehammekhonot), “and the movable stands,” causing him to leave out the intervening words. See the parallel passage in Jer 52:20.
  26. 2 Kings 25:17 tn Heb “18 cubits.” The standard cubit in the OT is assumed by most authorities to be about 18 inches (45 cm) long.
  27. 2 Kings 25:17 tn Heb “3 cubits.” The parallel passage in Jer 52:22 has “five.”
  28. 2 Kings 25:19 tn The parallel passage in Jer 52:25 has “seven.”
  29. 2 Kings 25:19 tn Heb “five men seeing the king’s face.”
  30. 2 Kings 25:19 tn Heb “the people of the land.”
  31. 2 Kings 25:21 tn Heb “struck them down and killed them.”
  32. 2 Kings 25:21 tn Heb “land.”
  33. 2 Kings 25:22 tn Heb “And the people who were left in the land of Judah, whom Nebuchadnezzar king of Babylon left, he appointed over them Gedaliah son of Ahikam, son of Shaphan.”
  34. 2 Kings 25:23 tn Heb “of the army.” The word “Judahite” has been supplied in the translation for clarity.
  35. 2 Kings 25:24 tn The words “so as to give them…some assurance of safety” are supplied in the translation for clarification.
  36. 2 Kings 25:25 sn It is not altogether clear whether this is in the same year that Jerusalem fell or not. The wall was breached in the fourth month (= early July; Jer 39:2) and Nebuzaradan came and burned the palace, the temple, and many of the houses and tore down the wall in the fifth month (= early August; Jer 52:12). That would have left time between the fifth month and the seventh month (October) to gather in the harvest of grapes, dates and figs, and olives (Jer 40:12). However, many commentators feel that too much activity takes place in too short a time for this to have been in the same year and posit that it happened the following year or even five years later when a further deportation took place, possibly in retaliation for the murder of Gedaliah and the Babylonian garrison at Mizpah (Jer 52:30). The assassination of Gedaliah had momentous consequences and was commemorated in one of the post exilic fast days lamenting the fall of Jerusalem (Zech 8:19).
  37. 2 Kings 25:25 tn Heb “[was] from the seed of the kingdom.”
  38. 2 Kings 25:25 tn Heb “and they struck down Gedaliah and he died.”
  39. 2 Kings 25:26 tn Heb “arose and went to.”
  40. 2 Kings 25:27 sn The parallel account in Jer 52:31 has “twenty-fifth.”
  41. 2 Kings 25:27 sn The twenty-seventh day would be March 22, 561 b.c. in modern reckoning.
  42. 2 Kings 25:27 tn Heb “lifted up the head of.”
  43. 2 Kings 25:27 tn The words “released him” are supplied in the translation on the basis of Jer 52:31.
  44. 2 Kings 25:28 tn Heb “made his throne above the throne of.”
  45. 2 Kings 25:29 tn Heb “he”; the referent (Jehoiachin) has been specified in the translation for clarity.
  46. 2 Kings 25:30 tc The words “until the day he died” do not appear in the MT, but they are included in the parallel passage in Jer 52:34. Probably they have been accidentally omitted by homoioteleuton. A scribe’s eye jumped from the final vav (ו) on בְּיוֹמוֹ (beyomo), “in his day,” to the final vav (ו) on מוֹתוֹ (moto), “his death,” leaving out the intervening words.
Close CEV

2 Kings 25
Contemporary English Version

Jerusalem Is Captured and Destroyed

(2 Chronicles 36.17-21; Jeremiah 52.3-30)

25 (A) In Zedekiah's ninth year as king, on the tenth day of the tenth month,[a] King Nebuchadnezzar of Babylonia led his entire army to attack Jerusalem. The troops set up camp outside the city and built ramps up to the city walls.

2-3 After a year and a half, all the food in Jerusalem was gone. Then on the ninth day of the fourth[b] month, 4 (B) the Babylonian troops broke through the city wall.[c] That same night, Zedekiah and his soldiers tried to escape through the gate near the royal garden, even though they knew the enemy had the city surrounded. They headed toward the desert, 5 but the Babylonian troops caught up with them near Jericho. They arrested Zedekiah, but his soldiers scattered in every direction.

6 Zedekiah was taken to Riblah, where Nebuchadnezzar put him on trial and found him guilty. 7 (C) Zedekiah's sons were killed right in front of him. His eyes were then poked out, and he was put in chains and dragged off to Babylon.

8 About a month later,[d] in Nebuchadnezzar's nineteenth year as king, Nebuzaradan, who was his official in charge of the guards, arrived in Jerusalem. 9 (D) Nebuzaradan burned down the Lord's temple, the king's palace, and every important building in the city, as well as all the houses. 10 Then he ordered the Babylonian soldiers to break down the walls around Jerusalem. 11 He led away as prisoners the people left in the city, including those who had become loyal to Nebuchadnezzar. 12 Only some of the poorest people were left behind to work the vineyards and the fields.

13 (E) The Babylonian soldiers took the two bronze columns that stood in front of the temple, the ten movable bronze stands, and the large bronze bowl called the Sea. They broke them into pieces so they could take the bronze to Babylonia. 14 (F) They carried off the bronze things used for worship at the temple, including the pans for hot ashes, and the shovels, snuffers, and also the dishes for incense, 15 as well as the fire pans and the sprinkling bowls. Nebuzaradan ordered his soldiers to take everything made of gold or silver.

16 The pile of bronze from the columns, the stands, and the large bowl that Solomon had made for the temple was too large to be weighed. 17 Each column had been eight meters tall with a bronze cap over one meter high. These caps were decorated with bronze designs—some of them like chains and others like pomegranates.[e]

18 Next, Nebuzaradan arrested Seraiah the chief priest, Zephaniah his assistant, and three temple officials. 19 Then he arrested one of the army commanders, the king's five personal advisors, and the officer in charge of gathering the troops for battle. He also found 60 more soldiers who were still in Jerusalem. 20 Nebuzaradan led them all to Riblah 21 near Hamath, where Nebuchadnezzar had them killed.

Most of the people of Judah had been carried away as captives from their own country.

Gedaliah Is Made Ruler of the People Left in Judah

(Jeremiah 40.7-9; 41.1-3)

22 (G) King Nebuchadnezzar appointed Gedaliah son of Ahikam[f] to rule the few people still living in Judah. 23 When the army officers and troops heard that Gedaliah was their ruler, the officers met with him at Mizpah. These men were Ishmael son of Nethaniah, Johanan son of Kareah, Seraiah son of Tanhumeth from Netophah, and Jaazaniah from Maacah.

24 Gedaliah said to them, “Everything will be fine, I promise. We don't need to be afraid of the Babylonian rulers, if we live here peacefully and do what Nebuchadnezzar says.”

25 (H) Ishmael[g] was from the royal family. And about two months after Gedaliah began his rule,[h] Ishmael and ten other men went to Mizpah. They killed Gedaliah and his officials, including those from Judah and those from Babylonia. 26 (I) After that, the army officers and all the people in Mizpah, whether important or not, were afraid of what the Babylonians might do. So they left Judah and went to Egypt.

Jehoiachin Is Set Free

(Jeremiah 52.31-34)

27 Jehoiachin was a prisoner in Babylon for 37 years. Then Evil-Merodach became king of Babylonia,[i] and in the first year of his rule, on the twenty-seventh day of the twelfth month,[j] he let Jehoiachin out of prison. 28 Evil-Merodach was kind to Jehoiachin and honored him more than any of the other kings held prisoner there. 29 Jehoiachin was even allowed to wear regular clothes, and he ate at the king's table every day. 30 As long as Jehoiachin lived, he was paid a daily allowance to buy whatever he needed.

Footnotes

  1. 25.1 tenth month: Tebeth, the tenth month of the Hebrew calendar, from about mid-December to mid-January.
  2. 25.2,3 fourth: This word is not in the Hebrew text here, but see the parallel in Jeremiah 52.5,6.
  3. 25.4 wall: Jerusalem was destroyed in 586 b.c.
  4. 25.8 About a month later: Hebrew “On the seventh day of the fifth month.”
  5. 25.17 pomegranates: A bright red fruit that looks like an apple.
  6. 25.22 Ahikam: Hebrew “Ahikam son of Shaphan.”
  7. 25.25 Ishmael: Hebrew “Ishmael son of Nethaniah son of Elishama.”
  8. 25.25 about two months … his rule: Hebrew “in the seventh month.”
  9. 25.27 Evil-Merodach … Babylonia: The son of Nebuchadnezzar, who ruled Babylonia from 562 to 560 b.c.
  10. 25.27 twelfth month: Adar, the twelfth month of the Hebrew calendar, from about mid-February to mid-March.
Next
2 Koningen 24
1 Kronieken 1
Next
dropdown
Het Boek (HTB)

Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.

Louis Segond (LSG)

by Public Domain

New English Translation (NET)

NET Bible® copyright ©1996-2017 by Biblical Studies Press, L.L.C. http://netbible.com All rights reserved.

Contemporary English Version (CEV)

Copyright © 1995 by American Bible Society For more information about CEV, visit www.bibles.com and www.cev.bible.

CEV Resources