1 Kronieken 12-14
Het Boek
De strijders van David
12 Hier volgen de namen van de befaamde strijders die zich in Ziklag bij David voegden toen hij zich verborg voor koning Saul. 2 Ieder van hen was een uitstekend boogschutter en slingeraar, zowel met de rechterhand als met de linkerhand. Evenals koning Saul behoorden zij allemaal tot de stam van Benjamin. 3-7 Hun aanvoerder was Achiëzer, de zoon van Semaä uit Gibea. De anderen waren zijn broer Joas, Jeziël en Pelet, de zonen van Azmaveth, Beracha, Jehu uit Anathoth, Jismaja uit Gibeon, een dappere vechter die een van de groep van dertig was en deze zelfs aanvoerde, Jirmeja, Jahaziël, Johanan, Jozabad uit Gedera, Eluzai, Jerimoth, Beälja, Semarja, Sefatja uit Haruf, Elkana, Jissia, Azareël, Joëzer, Jasobam, allen Korachieten, Joëla en Zebadja, de zonen van Jeroham uit Gedor.
8-13 Ook vanuit de stam van Gad voegden zich befaamde en moedige strijders bij David in de wildernis. Zij waren meesters met het schild en de speer en werden ‘mannen als leeuwen, snel als herten in de bergen’ genoemd. Ezer was hun aanvoerder, gevolgd door Obadja, Eliab, Mismanna, Jirmeja, Attai, Eliël, Johanan, Elzabad, Jirmeja en Machbannai. 14 Al deze mannen waren legerofficieren, de zwakste van hen kon honderd man aan en de sterkste duizend man. 15 Eens, tijdens de jaarlijkse overstroming in de eerste maand van het jaar, staken zij de Jordaan over en verdreven de bevolking uit de laaggelegen gebieden aan de oostelijke en westelijke oever.
16 Ook vanuit Benjamin en Juda kwamen mannen naar David toe. 17 Hij ging hen tegemoet en zei: ‘Als u bent gekomen om mij te helpen, zijn wij vrienden, maar als u komt om mij te verraden aan mijn vijanden terwijl ik onschuldig ben, dan moge de God van onze vaders u zien en u veroordelen.’ 18 Toen kwam de Heilige Geest over Amasai, de leider van de groep van dertig, die antwoordde: ‘Wij zijn de uwen, David. Wij staan aan uw kant, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u en vrede voor allen die u helpen, want uw God is bij u.’ David nam deze hulp aan en benoemde hen tot commandanten in zijn leger.
19 Sommige mannen van de stam van Manasse deserteerden uit het Israëlitische leger en voegden zich bij David op het moment dat hij samen met de Filistijnen ten strijde trok tegen koning Saul. De Filistijnse legeraanvoerders wilden echter niet dat David en zijn mannen met hen meegingen. Na veel heen en weer gepraat stuurden zij hen terug, want zij waren bang dat David en zijn mannen op het beslissende moment toch voor koning Saul zouden kiezen en hen zouden aanvallen. 20 Dit waren de mannen van Manasse die zich bij David voegden toen hij op weg was naar Ziklag, Adnah, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu en Zillethai. Ieder van hen was officier in het leger van Manasse. 21 Het waren moedige en ervaren strijders en zij stonden David ook terzijde, toen hij bij Ziklag de strijd aanbond met de binnenvallende troepen van Amalek. 22 Elke dag sloten zich meer mannen bij David aan, tot hij een groot leger onder zich had: een leger in dienst van God.
23 Hier volgt een opsomming van de mannen die zich in Hebron bij David voegden. Zij wilden allemaal dat David koning zou worden in plaats van Saul, precies zoals de Here had voorzegd. 24 Uit Juda kwamen achtenzestighonderd mannen, gewapend met schilden en speren. 25 Van de stam van Simeon kwamen eenenzeventighonderd ervaren strijders. 26 Van de Levieten zesenveertighonderd. 27 Van de priesters—de nakomelingen van Aäron—kwamen zevenendertighonderd manschappen, onder leiding van Jehojada. 28 Ook Zadok kwam, een jongeman met veel moed, samen met tweeëntwintig familieleden, allemaal officieren. 29 Van Sauls eigen stam Benjamin kwamen drieduizend mannen. Het grootste gedeelte van die stam was tot dan toe trouw gebleven aan Saul. 30 Van de stam van Efraïm meldden zich twintigduizend achthonderd uitstekende manschappen. Ieder van hen genoot een voortreffelijke reputatie in zijn eigen familie. 31 Van de stam van Manasse werden achttienduizend mannen gestuurd om ervoor te zorgen dat David koning werd. 32 Van de stam van Issachar kwamen tweehonderd stamleiders met hun familieleden. Deze mannen begrepen de tekenen van de tijd en hadden een goed inzicht in de koers die Israël in de toekomst moest volgen. 33 Van de stam van Zebulon kwamen vijftigduizend goed getrainde mannen, zij waren uitstekend bewapend en volkomen trouw aan David. 34 Van de stam van Naftali kwamen duizend officieren en zevenendertigduizend manschappen, uitgerust met schilden en speren. 35 Van de stam van Dan kwamen achtentwintigduizend zeshonderd manschappen, allemaal klaar om zich in de strijd te werpen. 36 Van de stam van Aser kwamen veertigduizend geoefende en gevechtsklare mannen. 37 Vanaf de overkant van de Jordaan—waar de stammen van Gad, Ruben en Manasse woonden—kwamen honderdtwintigduizend manschappen, uitgerust met alle soorten wapens.
38 Al deze mannen kwamen in marsorde naar Hebron met als enige doel David koning van Israël te maken. In feite heerste in heel Israël eensgezindheid daarover. 39 Drie dagen lang was er feest en aten en dronken zij met David, want men was voorbereid op de komst van al deze manschappen. 40 Mensen uit de omgeving en uit de streken van Issachar, Zebulon en Naftali brachten met behulp van ezels, kamelen, muilezels en ossen voedsel naar Hebron. Grote hoeveelheden meel, vijgenkoeken, rozijnenkoeken, wijn, olie, vee en schapen werden voor de feestelijkheden aangevoerd, want alle mensen in het hele land waren blij.
De ark keert terug
13 Na overleg met zijn legerstaf 2 zei David tegen de verzamelde mannen van Israël: ‘Omdat u vindt dat ik uw koning moet worden en omdat de Here onze God zijn goedkeuring daaraan heeft gehecht, zullen wij boodschappers naar alle steden en dorpen in het land sturen, die iedereen—ook de priesters en Levieten—moeten uitnodigen hier te komen en zich bij ons te voegen. 3 En laten wij de ark van God terugbrengen, want sinds Saul koning is, hebben wij er niet naar omgezien.’ 4 Iedereen ging met dat plan akkoord. 5 Vanuit alle hoeken van het land riep David de mensen bijeen, zodat zij erbij konden zijn wanneer de ark van God uit Kirjat-Jearim werd gehaald. 6 Daarna trokken David en alle Israëlieten naar Baäla, ofwel Kirjat-Jearim in Juda, om de ark van de Here God, die boven de engelen troont, op te halen. 7 Op een nieuwe wagen werd de ark van het huis van Abinadab weggereden. Uzza en Ahio menden de ossen die de wagen trokken. 8 David en alle anderen dansten met groot enthousiasme voor de Here, begeleid door zang, citers, harpen, tamboerijnen, cymbalen en trompetten.
9 Maar toen zij de dorsvloer van Kidon bereikten, struikelden de ossen en Uzza stak zijn hand uit om ervoor te zorgen dat de ark niet van de wagen viel. 10 Toen trof de Here Uzza met zijn toorn en doodde hem, omdat hij de ark had aangeraakt. Zo stierf Uzza daar voor de ogen van God. 11 David was ontdaan om wat de Here Uzza had aangedaan en noemde die plaats ‘De uitbarsting tegen Uzza.’ En zo wordt die plaats nu nog genoemd. 12 David voelde die dag echter angst voor God en vroeg: ‘Waar ben ik aan begonnen door de ark van God naar huis te halen?’ 13 Ten slotte besloot hij hem naar het huis van de Gattiet Obed-Edom te brengen in plaats van naar de Stad van David. 14 Drie maanden bleef de ark bij het gezin van Obed-Edom en de Here zegende hem en zijn gezin.
David overwint de Filistijnen
14 Koning Hiram van Tyrus stuurde metselaars en timmerlui om te helpen bij de bouw van Davids paleis. Verder zorgde hij voor grote hoeveelheden cederhout. 2 David besefte nu waarom de Here hem koning had gemaakt en waarom Hij het koninkrijk zo groot had gemaakt: om Gods volk tot een zegen te zijn.
3 Na zijn verhuizing naar Jeruzalem trouwde David nog enkele vrouwen en werd vader van vele zonen en dochters. 4-7 Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo, Jibhar, Elisua, Elpelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elisama, Beëljada en Elifelet.
8 Toen de Filistijnen hoorden dat David koning van Israël was geworden, brachten zij hun leger op de been om hem in handen te krijgen. Maar hun opmars verliep niet onopgemerkt en ook David bracht zijn leger op de been. 9 De Filistijnen verspreidden zich over het dal van Refaïm 10 en David vroeg de Here: ‘Moet ik erop afgaan en de strijd met hen aanbinden? Zult U mij de overwinning geven?’ En de Here antwoordde: ‘Ja, dat zal Ik doen.’ 11 David viel hen bij Baäl-Perazim aan en versloeg hen vernietigend. Hij riep uit: ‘God heeft mij gebruikt om mijn vijanden weg te jagen, zoals het water doet dat door een dam breekt.’ Daarom staat die plaats sinds die tijd bekend als Baäl-Perazim (‘Plaats van de doorbraak’). 12 Na de slag maakten de Israëlieten veel afgodsbeelden buit die de Filistijnen hadden achtergelaten. David gaf echter bevel dat zij moesten worden verbrand.
13 Enige tijd later vielen de Filistijnen opnieuw het dal binnen 14 en opnieuw vroeg David God wat hij moest doen. De Here antwoordde: ‘Maak een omtrekkende beweging tot bij de balsemstruiken. 15 Wanneer u in de toppen van die struiken een geluid hoort als van marcherende voeten, moet u aanvallen. God zal dan voor u uitgaan en de vijand vernietigen.’ 16 David volgde het bevel van de Here op en versloeg het Filistijnse leger tussen Gibeon en Gezer. 17 David werd al snel beroemd en de Here zorgde ervoor dat hij in alle landen een gevreesd man werd.
1 Chronicles 12-14
New International Version
Warriors Join David
12 These were the men who came to David at Ziklag,(A) while he was banished from the presence of Saul son of Kish (they were among the warriors who helped him in battle; 2 they were armed with bows and were able to shoot arrows or to sling stones right-handed or left-handed;(B) they were relatives of Saul(C) from the tribe of Benjamin):
3 Ahiezer their chief and Joash the sons of Shemaah the Gibeathite; Jeziel and Pelet the sons of Azmaveth; Berakah, Jehu the Anathothite, 4 and Ishmaiah the Gibeonite, a mighty warrior among the Thirty, who was a leader of the Thirty; Jeremiah, Jahaziel, Johanan, Jozabad the Gederathite,[a](D) 5 Eluzai, Jerimoth, Bealiah, Shemariah and Shephatiah the Haruphite; 6 Elkanah, Ishiah, Azarel, Joezer and Jashobeam the Korahites; 7 and Joelah and Zebadiah the sons of Jeroham from Gedor.(E)
8 Some Gadites(F) defected to David at his stronghold in the wilderness. They were brave warriors, ready for battle and able to handle the shield and spear. Their faces were the faces of lions,(G) and they were as swift as gazelles(H) in the mountains.
9 Ezer was the chief,
Obadiah the second in command, Eliab the third,
10 Mishmannah the fourth, Jeremiah the fifth,
11 Attai the sixth, Eliel the seventh,
12 Johanan the eighth, Elzabad the ninth,
13 Jeremiah the tenth and Makbannai the eleventh.
14 These Gadites were army commanders; the least was a match for a hundred,(I) and the greatest for a thousand.(J) 15 It was they who crossed the Jordan in the first month when it was overflowing all its banks,(K) and they put to flight everyone living in the valleys, to the east and to the west.
16 Other Benjamites(L) and some men from Judah also came to David in his stronghold. 17 David went out to meet them and said to them, “If you have come to me in peace to help me, I am ready for you to join me. But if you have come to betray me to my enemies when my hands are free from violence, may the God of our ancestors see it and judge you.”
18 Then the Spirit(M) came on Amasai,(N) chief of the Thirty, and he said:
“We are yours, David!
We are with you, son of Jesse!
Success,(O) success to you,
and success to those who help you,
for your God will help you.”
So David received them and made them leaders of his raiding bands.
19 Some of the tribe of Manasseh defected to David when he went with the Philistines to fight against Saul. (He and his men did not help the Philistines because, after consultation, their rulers sent him away. They said, “It will cost us our heads if he deserts to his master Saul.”)(P) 20 When David went to Ziklag,(Q) these were the men of Manasseh who defected to him: Adnah, Jozabad, Jediael, Michael, Jozabad, Elihu and Zillethai, leaders of units of a thousand in Manasseh. 21 They helped David against raiding bands, for all of them were brave warriors, and they were commanders in his army. 22 Day after day men came to help David, until he had a great army, like the army of God.[b]
Others Join David at Hebron
23 These are the numbers of the men armed for battle who came to David at Hebron(R) to turn(S) Saul’s kingdom over to him, as the Lord had said:(T)
24 from Judah, carrying shield and spear—6,800 armed for battle;
25 from Simeon, warriors ready for battle—7,100;
26 from Levi—4,600, 27 including Jehoiada, leader of the family of Aaron, with 3,700 men, 28 and Zadok,(U) a brave young warrior, with 22 officers from his family;
29 from Benjamin,(V) Saul’s tribe—3,000, most(W) of whom had remained loyal to Saul’s house until then;
30 from Ephraim, brave warriors, famous in their own clans—20,800;
31 from half the tribe of Manasseh, designated by name to come and make David king—18,000;
32 from Issachar, men who understood the times and knew what Israel should do(X)—200 chiefs, with all their relatives under their command;
33 from Zebulun, experienced soldiers prepared for battle with every type of weapon, to help David with undivided loyalty—50,000;
34 from Naphtali—1,000 officers, together with 37,000 men carrying shields and spears;
35 from Dan, ready for battle—28,600;
36 from Asher, experienced soldiers prepared for battle—40,000;
37 and from east of the Jordan, from Reuben, Gad and the half-tribe of Manasseh, armed with every type of weapon—120,000.
38 All these were fighting men who volunteered to serve in the ranks. They came to Hebron fully determined to make David king over all Israel.(Y) All the rest of the Israelites were also of one mind to make David king. 39 The men spent three days there with David, eating and drinking,(Z) for their families had supplied provisions for them. 40 Also, their neighbors from as far away as Issachar, Zebulun and Naphtali came bringing food on donkeys, camels, mules and oxen. There were plentiful supplies(AA) of flour, fig cakes, raisin(AB) cakes, wine, olive oil, cattle and sheep, for there was joy(AC) in Israel.
Bringing Back the Ark(AD)
13 David conferred with each of his officers, the commanders of thousands and commanders of hundreds. 2 He then said to the whole assembly of Israel, “If it seems good to you and if it is the will of the Lord our God, let us send word far and wide to the rest of our people throughout the territories of Israel, and also to the priests and Levites who are with them in their towns and pasturelands, to come and join us. 3 Let us bring the ark of our God back to us,(AE) for we did not inquire(AF) of[c] it[d] during the reign of Saul.” 4 The whole assembly agreed to do this, because it seemed right to all the people.
5 So David assembled all Israel,(AG) from the Shihor River(AH) in Egypt to Lebo Hamath,(AI) to bring the ark of God from Kiriath Jearim.(AJ) 6 David and all Israel went to Baalah(AK) of Judah (Kiriath Jearim) to bring up from there the ark of God the Lord, who is enthroned between the cherubim(AL)—the ark that is called by the Name.
7 They moved the ark of God from Abinadab’s(AM) house on a new cart, with Uzzah and Ahio guiding it. 8 David and all the Israelites were celebrating with all their might before God, with songs and with harps, lyres, timbrels, cymbals and trumpets.(AN)
9 When they came to the threshing floor of Kidon, Uzzah reached out his hand to steady the ark, because the oxen stumbled. 10 The Lord’s anger(AO) burned against Uzzah, and he struck him down(AP) because he had put his hand on the ark. So he died there before God.
11 Then David was angry because the Lord’s wrath had broken out against Uzzah, and to this day that place is called Perez Uzzah.[e](AQ)
12 David was afraid of God that day and asked, “How can I ever bring the ark of God to me?” 13 He did not take the ark to be with him in the City of David. Instead, he took it to the house of Obed-Edom(AR) the Gittite. 14 The ark of God remained with the family of Obed-Edom in his house for three months, and the Lord blessed his household(AS) and everything he had.
David’s House and Family(AT)
14 Now Hiram king of Tyre sent messengers to David, along with cedar logs,(AU) stonemasons and carpenters to build a palace for him. 2 And David knew that the Lord had established him as king over Israel and that his kingdom had been highly exalted(AV) for the sake of his people Israel.
3 In Jerusalem David took more wives and became the father of more sons(AW) and daughters. 4 These are the names of the children born to him there:(AX) Shammua, Shobab, Nathan, Solomon, 5 Ibhar, Elishua, Elpelet, 6 Nogah, Nepheg, Japhia, 7 Elishama, Beeliada[f] and Eliphelet.
David Defeats the Philistines(AY)
8 When the Philistines heard that David had been anointed king over all Israel,(AZ) they went up in full force to search for him, but David heard about it and went out to meet them. 9 Now the Philistines had come and raided the Valley(BA) of Rephaim; 10 so David inquired of God: “Shall I go and attack the Philistines? Will you deliver them into my hands?”
The Lord answered him, “Go, I will deliver them into your hands.”
11 So David and his men went up to Baal Perazim,(BB) and there he defeated them. He said, “As waters break out, God has broken out against my enemies by my hand.” So that place was called Baal Perazim.[g] 12 The Philistines had abandoned their gods there, and David gave orders to burn(BC) them in the fire.(BD)
13 Once more the Philistines raided the valley;(BE) 14 so David inquired of God again, and God answered him, “Do not go directly after them, but circle around them and attack them in front of the poplar trees. 15 As soon as you hear the sound of marching in the tops of the poplar trees, move out to battle, because that will mean God has gone out in front of you to strike the Philistine army.” 16 So David did as God commanded him, and they struck down the Philistine army, all the way from Gibeon(BF) to Gezer.(BG)
17 So David’s fame(BH) spread throughout every land, and the Lord made all the nations fear(BI) him.
Footnotes
- 1 Chronicles 12:4 In Hebrew texts the second half of this verse (Jeremiah … Gederathite) is numbered 12:5, and 12:5-40 is numbered 12:6-41.
- 1 Chronicles 12:22 Or a great and mighty army
- 1 Chronicles 13:3 Or we neglected
- 1 Chronicles 13:3 Or him
- 1 Chronicles 13:11 Perez Uzzah means outbreak against Uzzah.
- 1 Chronicles 14:7 A variant of Eliada
- 1 Chronicles 14:11 Baal Perazim means the lord who breaks out.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.