1 Samuel 7
La Palabra (Hispanoamérica)
7 Los habitantes de Quiriat Jearín vinieron y recogieron el Arca del Señor; la llevaron a la casa de Abinadab, en la colina, y consagraron a su hijo Eleazar para que la cuidase.
Samuel, juez de Israel (7,2-17)
2 Pasaron muchos años, unos veinte, desde la instalación del Arca en Quiriat Jearín y todo Israel añoraba al Señor. 3 Entonces Samuel se dirigió a todos los israelitas para decirles:
— Si quieren volver totalmente al Señor, retiren de entre ustedes a los dioses y diosas extranjeros, entréguense plenamente al Señor, adórenlo en exclusiva y él los librará de los filisteos.
4 Los israelitas retiraron las imágenes de Baal y Astarté y adoraron al Señor en exclusiva. 5 Samuel les ordenó:
— Convoquen a todo Israel en Mispá y yo oraré por ustedes al Señor.
6 Se reunieron en Mispá, sacaron agua, la derramaron ante el Señor y ayunaron aquel día, diciendo:
— Hemos pecado contra el Señor.
Samuel juzgó a los israelitas en Mispá. 7 Cuando los filisteos se enteraron de que los israelitas estaban reunidos en Mispá, los príncipes filisteos subieron contra Israel. Los israelitas, al saberlo, se asustaron 8 y dijeron a Samuel:
— No dejes de suplicar por nosotros al Señor nuestro Dios, para que nos defienda de los filisteos.
9 Samuel tomó un cordero lechal, lo sacrificó al Señor en holocausto, clamó al Señor en favor de Israel y el Señor lo escuchó. 10 Mientras Samuel estaba ofreciendo el sacrificio, llegaron los filisteos para atacar a Israel. Entonces el Señor lanzó un fuerte trueno contra los filisteos, los desconcertó y cayeron derrotados ante Israel. 11 Los israelitas salieron de Mispá persiguiendo a los filisteos y los fueron aniquilando hasta más abajo de Bet Car. 12 Samuel colocó entonces una piedra entre Mispá y Sen, diciendo:
— Hasta aquí nos ha ayudado el Señor.
Por eso la llamó Eben Ézer. 13 Los filisteos, derrotados, ya no volvieron a invadir el territorio israelita y el Señor los tuvo sometidos mientras vivió Samuel. 14 Israel reconquistó las ciudades situadas entre Ecrón y Gat que los filisteos le habían arrebatado, liberó su territorio del dominio filisteo y estuvo en paz con los amorreos.
15 Samuel fue juez de Israel durante toda su vida. 16 Anualmente hacía una gira por Betel, Guilgal y Mispá, dirimiendo los pleitos de Israel en estos lugares. 17 Luego volvía a Ramá, donde tenía su residencia y seguía juzgando a Israel. Y allí construyó un altar al Señor.
1 Samuël 7
BasisBijbel
De kist van het verbond in Kirjat-Jearim
7 De mannen van Kirjat-Jearim haalden de kist van de Heer op. Ze brachten hem in het huis van Abinadab op de heuvel. Ze zalfden zijn zoon Eleazar tot priester om de kist van de Heer te bewaken.
2 Jaren gingen voorbij sinds de kist in Kirjat-Jearim was neergezet. Hij stond daar al 20 jaar. Het volk Israël klaagde nog steeds bij de Heer over de Filistijnen. 3 Toen zei Samuel tegen hen: "Als jullie de Heer weer werkelijk gaan dienen, moeten jullie de andere goden en godinnen wegdoen. Houd met je hele hart van de Heer en dien Hem alleen. Dan zal Hij jullie redden uit de macht van de Filistijnen." 4 Toen deden de Israëlieten hun godenbeelden weg en dienden alleen de Heer.
5 Toen zei Samuel: "Laat heel Israël naar Mizpa komen. Dan zal ik voor jullie tot de Heer bidden." 6 In Mizpa gekomen schepten ze water uit de waterput en goten dat uit bij de Heer. Ook aten ze die dag niet. En ze zeiden: "We geven toe dat we ongehoorzaam zijn geweest aan de Heer." Daarna begon Samuel de Israëlieten bij Mizpa te leren wat er in de wet staat.
Overwinning op de Filistijnen
7 De Filistijnse stadskoningen hoorden dat de Israëlieten in Mizpa bij elkaar gekomen waren. Toen trokken ze met hun legers naar Mizpa. Toen de Israëlieten dat hoorden, werden ze erg bang. 8 Ze zeiden tegen Samuel: "Bid alstublieft voor ons tot onze Heer God. Vraag Hem om ons te redden van de Filistijnen!" 9 Samuel offerde een jong lammetje aan de Heer als brand-offer en bad tot de Heer voor Israël. En de Heer deed wat hij Hem vroeg. 10 Terwijl Samuel nog bezig was met het brand-offer, kwamen de Filistijnen al bij Mizpa aan. Toen liet de Heer het zó hevig onweren, dat de Filistijnen in paniek raakten. Daardoor werden ze verslagen door de Israëlieten. 11 Ze sloegen voor hen op de vlucht. De Israëlieten achtervolgden hen en versloegen hen tot voorbij Bet-Kar. 12 Toen zette Samuel een steen overeind tussen Mizpa en Sen. Hij noemde die steen: Eben-Haëzer (= 'Steen van de hulp'). "Want," zei hij, "tot hier heeft de Heer ons geholpen." 13 Zo werden de Filistijnen verslagen. Ze durfden het gebied van Israël niet meer binnen te vallen. Zolang Samuel leider van Israël was, was de Heer tegen de Filistijnen. 14 Het lukte Israël om de steden die de Filistijnen van hen hadden veroverd, weer terug te veroveren. Dat was het hele gebied van Ekron en Gat, met de dorpen die bij die steden hoorden. Ook tussen Israël en de Amorieten was er vrede.
15 Zijn leven lang leidde Samuel Israël. 16 Elk jaar reisde hij langs Bet-El, Gilgal en Mizpa. Dan gaf hij in die plaatsen leiding aan Israël. 17 Daarna ging hij altijd weer terug naar Rama. Want daar woonde hij en daar leidde hij Israël. Hij bouwde in Rama een altaar voor de Heer.
La Palabra, (versión hispanoamericana) © 2010 Texto y Edición, Sociedad Bíblica de España
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016