Add parallel Print Page Options

Terugkeer uit Babel

De stamboom van iedereen in Israël werd zorgvuldig vastgelegd in de Boeken van de Koningen van Israël. Juda was verbannen naar Babel, omdat de mensen God ontrouw waren en afgoden vereerden. De eersten die terugkeerden en zich weer in hun vroegere woonplaatsen vestigden, waren de Israëlitische gezinnen, priesters, Levieten en tempeldienaren. Toen kwamen ook gezinnen van de stammen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse aan in Jeruzalem. Een van die gezinnen was dat van Uthai, de zoon van Ammihud, zoon van Omri, zoon van Imri, zoon van Bani, uit de familie van Peres, de zoon van Juda. De Silonieten vormden een andere groep die terugkeerde en daarbij waren ook Silons oudste zoon Asaja en zijn zonen. Verder waren er nog de zonen van Zerach, ook Jeüel en zijn verwanten. In totaal zeshonderdnegentig mensen.

7,8 Onder de leden van de stam van Benjamin die terugkeerden, bevonden zich de volgende personen: Sallu, de zoon van Mesullam, zoon van Hodavja, zoon van Hassenua; Jibnea, de zoon van Jeroham; Ela, de zoon van Uzzi, zoon van Michri; Mesullam, de zoon van Sefatja, zoon van Reüel, zoon van Jibnia. De mannen waren allen hoofd van een familie en brachten veel verwanten mee, oud en jong. In totaal keerden 956 Benjaminieten terug.

10,11 De priesters die terugkeerden, waren Jedaja, Jojarib, Jachin en Azarja, de zoon van Hilkia, zoon van Mesullam, zoon van Zadok, zoon van Merajoth, zoon van Ahitub. Hij was degene die in de tempel de leiding had. 12 Een van de priesters die terugkeerden, was Adaja, de zoon van Jeroham, zoon van Pashur, zoon van Malkia. Een andere priester was Masai, de zoon van Adiël, zoon van Jahzera, zoon van Mesullam, zoon van Mesillemith, zoon van Immer. 13 Samen met hun verwanten, de familiehoofden, keerden in totaal 1760 priesters terug, moedige mannen voor de dienst in het huis van God.

14 Onder de terugkerende Levieten bevond zich ook Semaja, de zoon van Hassub, zoon van Azrikam, zoon van Hasabja, een van de zonen van Merari. 15,16 Enkele andere Levieten die terugkeerden, waren Bakbakkar, Heres, Galal, Mattanja, de zoon van Micha, zoon van Zichri, zoon van Asaf; Obadja, de zoon van Semaja, zoon van Galal, zoon van Jeduthun, en Berechja, de zoon van Asa, zoon van Elkana, die in de dorpen van de Netofathieten woonde.

17 De poortwachters waren de hoofdpoortwachter Sallum, Akkub, Talmon en Achiman, allemaal Levieten. 18 Zij zijn nog steeds verantwoordelijk voor de oostelijke koninklijke poort. 19 Sallums voorgeslacht voerde via Kore en Ebjasaf terug tot Korach. Hij en zijn naaste verwanten, de Korachieten, waren verantwoordelijk voor de offers en de bescherming van de tempel, precies zoals hun voorouders dat bij de tabernakel hadden gedaan. 20 Pinechas, de zoon van Eleazar, was vroeger aanvoerder van deze afdeling. En de Here hielp hem daarbij. 21 Ook Zacharja, de zoon van Meselemja, was ooit verantwoordelijk voor de bescherming van de hoofdingang van de tabernakel. 22 In totaal waren er in die tijd 212 poortwachters. Zij waren in hun eigen dorpen in de geslachtsregisters ingeschreven en door David en Samuël op grond van hun betrouwbaarheid benoemd. 23 Zij en hun nakomelingen hadden de leiding over de tabernakel van de Here. 24 Zij waren verdeeld over de vier zijden van de tabernakel: oost, west, noord en zuid. 25 Hun familieleden uit de dorpen losten elkaar regelmatig op de sabbat af om samen met hen dienst te doen. 26 De vier hoofdpoortwachters, allemaal Levieten, hadden een echte vertrouwenspositie, want zij waren verantwoordelijk voor de vertrekken en schatkamers in de tabernakel van God. 27 Wegens hun belangrijke posities woonden zij dichtbij de tabernakel en deden elke morgen de poorten open.

28 Sommigen van hen waren belast met het toezicht op de voorwerpen die werden gebruikt bij het offeren en de eredienst, zij hielden alles nauwkeurig bij om te voorkomen dat iets verloren ging. 29 Anderen waren verantwoordelijk voor de gewone gereedschappen in de tabernakel, de heilige voorwerpen en de voorraden, zoals het fijne meel, de wijn, de olie, het reukwerk en de specerijen. 30 Andere priesters bereidden de specerijen voor het reukwerk. 31 Mattithja, een Leviet en de oudste zoon van de Korachiet Sallum, zorgde voor het bakken van de platte koeken die werden gebruikt als spijsoffers. 32 Sommige leden van de Kehat-familie hadden de taak de verse toonbroden neer te leggen, iets dat elke sabbat gebeurde. 33,34 De koorleiders waren allemaal vooraanstaande Levieten. Zij woonden in de tempel in Jeruzalem en moesten 24 uur per etmaal beschikbaar zijn. Zij waren dan ook vrijgesteld van andere taken.

35-37 Jeïël, wiens vrouw Maächa was, woonde in Gibeon. Hij had veel zonen: Gibeon, Abdon, de oudste, Zur, Kis, Baäl, Ner, Nadab, Gedor, Ahjo, Zacharja en Mikloth. 38 Mikloth woonde met zijn zoon Simeam in Jeruzalem, dichtbij zijn familieleden. 39 Ner was de vader van Kis, Kis was de vader van Saul, Saul was de vader van Jonathan, Malkisua, Abinadab en Esbaäl. 40 Jonathan was de vader van Mefiboseth en deze was de vader van Micha. 41 Micha was de vader van Pithon, Melech, Tahrea en Achaz. 42 Achaz was de vader van Jaëra en Jaëra was de vader van Alemeth, Azmaveth en Zimri. Deze laatste was de vader van Moza. 43 Moza was de vader van Bina, Refaja, Elasa en Azel. 44 Azel had zes zonen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja en Hanan.

All Israel(A) was listed in the genealogies recorded in the book of the kings of Israel and Judah. They were taken captive to Babylon(B) because of their unfaithfulness.(C)

The People in Jerusalem(D)

Now the first to resettle on their own property in their own towns(E) were some Israelites, priests, Levites and temple servants.(F)

Those from Judah, from Benjamin, and from Ephraim and Manasseh who lived in Jerusalem were:

Uthai son of Ammihud, the son of Omri, the son of Imri, the son of Bani, a descendant of Perez son of Judah.(G)

Of the Shelanites[a]:

Asaiah the firstborn and his sons.

Of the Zerahites:

Jeuel.

The people from Judah numbered 690.

Of the Benjamites:

Sallu son of Meshullam, the son of Hodaviah, the son of Hassenuah;

Ibneiah son of Jeroham; Elah son of Uzzi, the son of Mikri; and Meshullam son of Shephatiah, the son of Reuel, the son of Ibnijah.

The people from Benjamin, as listed in their genealogy, numbered 956. All these men were heads of their families.

10 Of the priests:

Jedaiah; Jehoiarib; Jakin;

11 Azariah son of Hilkiah, the son of Meshullam, the son of Zadok, the son of Meraioth, the son of Ahitub, the official in charge of the house of God;

12 Adaiah son of Jeroham, the son of Pashhur,(H) the son of Malkijah; and Maasai son of Adiel, the son of Jahzerah, the son of Meshullam, the son of Meshillemith, the son of Immer.

13 The priests, who were heads of families, numbered 1,760. They were able men, responsible for ministering in the house of God.

14 Of the Levites:

Shemaiah son of Hasshub, the son of Azrikam, the son of Hashabiah, a Merarite; 15 Bakbakkar, Heresh, Galal and Mattaniah(I) son of Mika, the son of Zikri, the son of Asaph; 16 Obadiah son of Shemaiah, the son of Galal, the son of Jeduthun; and Berekiah son of Asa, the son of Elkanah, who lived in the villages of the Netophathites.(J)

17 The gatekeepers:(K)

Shallum, Akkub, Talmon, Ahiman and their fellow Levites, Shallum their chief 18 being stationed at the King’s Gate(L) on the east, up to the present time. These were the gatekeepers belonging to the camp of the Levites. 19 Shallum(M) son of Kore, the son of Ebiasaph, the son of Korah, and his fellow gatekeepers from his family (the Korahites) were responsible for guarding the thresholds of the tent just as their ancestors had been responsible for guarding the entrance to the dwelling of the Lord. 20 In earlier times Phinehas(N) son of Eleazar was the official in charge of the gatekeepers, and the Lord was with him. 21 Zechariah(O) son of Meshelemiah was the gatekeeper at the entrance to the tent of meeting.

22 Altogether, those chosen to be gatekeepers(P) at the thresholds numbered 212. They were registered by genealogy in their villages. The gatekeepers had been assigned to their positions of trust by David and Samuel the seer.(Q) 23 They and their descendants were in charge of guarding the gates of the house of the Lord—the house called the tent of meeting. 24 The gatekeepers were on the four sides: east, west, north and south. 25 Their fellow Levites in their villages had to come from time to time and share their duties for seven-day(R) periods. 26 But the four principal gatekeepers, who were Levites, were entrusted with the responsibility for the rooms and treasuries(S) in the house of God. 27 They would spend the night stationed around the house of God,(T) because they had to guard it; and they had charge of the key(U) for opening it each morning.

28 Some of them were in charge of the articles used in the temple service; they counted them when they were brought in and when they were taken out. 29 Others were assigned to take care of the furnishings and all the other articles of the sanctuary,(V) as well as the special flour and wine, and the olive oil, incense and spices. 30 But some(W) of the priests took care of mixing the spices. 31 A Levite named Mattithiah, the firstborn son of Shallum the Korahite, was entrusted with the responsibility for baking the offering bread. 32 Some of the Kohathites, their fellow Levites, were in charge of preparing for every Sabbath the bread set out on the table.(X)

33 Those who were musicians,(Y) heads of Levite families, stayed in the rooms of the temple and were exempt from other duties because they were responsible for the work day and night.(Z)

34 All these were heads of Levite families, chiefs as listed in their genealogy, and they lived in Jerusalem.

The Genealogy of Saul(AA)

35 Jeiel(AB) the father[b] of Gibeon lived in Gibeon.

His wife’s name was Maakah, 36 and his firstborn son was Abdon, followed by Zur, Kish, Baal, Ner, Nadab, 37 Gedor, Ahio, Zechariah and Mikloth. 38 Mikloth was the father of Shimeam. They too lived near their relatives in Jerusalem.

39 Ner(AC) was the father of Kish,(AD) Kish the father of Saul, and Saul the father of Jonathan,(AE) Malki-Shua, Abinadab and Esh-Baal.[c](AF)

40 The son of Jonathan:

Merib-Baal,[d](AG) who was the father of Micah.

41 The sons of Micah:

Pithon, Melek, Tahrea and Ahaz.[e]

42 Ahaz was the father of Jadah, Jadah[f] was the father of Alemeth, Azmaveth and Zimri, and Zimri was the father of Moza. 43 Moza was the father of Binea; Rephaiah was his son, Eleasah his son and Azel his son.

44 Azel had six sons, and these were their names:

Azrikam, Bokeru, Ishmael, Sheariah, Obadiah and Hanan. These were the sons of Azel.

Footnotes

  1. 1 Chronicles 9:5 See Num. 26:20; Hebrew Shilonites.
  2. 1 Chronicles 9:35 Father may mean civic leader or military leader.
  3. 1 Chronicles 9:39 Also known as Ish-Bosheth
  4. 1 Chronicles 9:40 Also known as Mephibosheth
  5. 1 Chronicles 9:41 Vulgate and Syriac (see also Septuagint and 8:35); Hebrew does not have and Ahaz.
  6. 1 Chronicles 9:42 Some Hebrew manuscripts and Septuagint (see also 8:36); most Hebrew manuscripts Jarah, Jarah