Añadir traducción en paralelo Imprimir Opciones de la página

Mozes durft nog steeds niet naar Egypte te gaan

10 Mozes zei tegen de Heer: "Maar Heer, ik ben niet goed in spreken. Dat ben ik nooit geweest en dat ben ik nog steeds niet. Ik heb moeite met praten." 11 Maar de Heer zei tegen hem: "Wie heeft de mensen een mond gegeven? Wie zorgt ervoor dat iemand wel of niet kan praten? Of wel of niet kan horen, of zien? Ik, de Heer! 12 Doe dus wat Ik zeg. Ik zal je mond helpen en je vertellen wat je moet zeggen."

13 Maar hij zei: "Alstublieft Heer, stuur iemand anders!" 14 Toen werd de Heer boos en zei: "De Leviet Aäron is je broer. Ik weet dat hij goed kan spreken. Hij zal naar je toe komen. Hij zal erg blij zijn je weer te zien. 15 Vertel hem wat hij zeggen moet. En Ik zal jouw mond en zijn mond helpen. En Ik zal jullie zeggen wat je moet doen. 16 Hij zal voor jou tegen het volk spreken. Zo zal hij jouw mond zijn. Via hem zul jij aan farao laten weten wat Ik wil.

Read full chapter

10 Maar Mozes smeekte: ‘Och Here, ik ben helemaal geen goede spreker! Ik ben het nooit geweest en zal het ook nooit worden, ook niet nu U met mij gesproken hebt. Ik kan nooit de juiste woorden vinden.’ 11 ‘Wie heeft de mens een mond gegeven?’ vroeg de Here hem. ‘Ben Ik dat niet, de Here? Wie maakt de mens stom of doof, ziende of blind? 12 Vooruit, zoek niet langer naar uitvluchten. Doe wat Ik u heb opgedragen. Ik zal u helpen met spreken en u vertellen wat u moet zeggen.’ 13 Maar Mozes wierp tegen: ‘Here, stuur toch alstublieft iemand anders!’ 14 Toen werd de Here boos en zei: ‘Goed, uw broer Aäron is een goed spreker. Hij komt hierheen om u te zoeken en zal erg blij zijn u te vinden.

15 Ik zal u zeggen wat u hem moet vertellen en dan zal Ik u beiden helpen bij het spreken en u zeggen wat u moet doen. 16 Hij zal in uw plaats het volk toespreken. Net zoals Ik u vertel wat u moet zeggen, zult u het hem vertellen.

Read full chapter

10 And Moses said unto Jehovah, Oh, Lord, I am not [a]eloquent, neither heretofore, nor since thou hast spoken unto thy servant; for I am slow of speech, and of a slow tongue. 11 And Jehovah said unto him, Who hath made man’s mouth? Or who maketh a man dumb, or deaf, or seeing, or blind? is it not I, Jehovah? 12 Now therefore go, and I will be with thy mouth, and teach thee what thou shalt speak. 13 And he said, Oh, Lord, send, I pray thee, by the hand of him whom thou wilt send. 14 And the anger of Jehovah was kindled against Moses, and he said, Is there not Aaron thy brother the Levite? I know that he can speak well. And also, behold, he cometh forth to meet thee: and when he seeth thee, he will be glad in his heart. 15 And thou shalt speak unto him, and put the words in his mouth: and I will be with thy mouth, and with his mouth, and will teach you what ye shall do. 16 And he shall be thy spokesman unto the people; and it shall come to pass, that he shall be to thee a mouth, and thou shalt be to him as God.

Read full chapter

Notas al pie

  1. Exodus 4:10 Hebrew a man of words.