Add parallel Print Page Options

De boodschap van Bileam

23 Bileam zei tegen de koning: ‘Bouw hier zeven altaren en maak zeven jonge stieren en zeven rammen klaar om te offeren.’ Balak volgde zijn aanwijzingen op en op elk altaar offerden zij een jonge stier en een ram. 3,4 Toen zei Bileam tegen de koning: ‘Blijf hier bij uw brandoffer staan, dan zal ik kijken of de Here mij wil ontmoeten. Ik zal u vertellen wat Hij tegen mij zegt.’ Toen klom hij een kale heuvel op en God ontmoette hem daar. Bileam zei tegen Hem: ‘Ik heb zeven altaren laten bouwen en op elk altaar een jonge stier en een ram geofferd.’ Toen gaf de Here Bileam een boodschap voor koning Balak. Toen Bileam terugkwam, stond de koning naast de brandoffers. Alle vorsten van Moab stonden bij hem.

7-10 Dit was Bileams boodschap: ‘Koning Balak van Moab heeft mij uit het land Aram, uit de bergen in het oosten, gehaald. “Kom,” zei hij, “vervloek Jakob voor mij! Verwens Israël.” Maar hoe kan ik vervloeken wat God niet heeft vervloekt? Hoe kan ik een volk verwensen dat niet door de Here verwenst is? Ik kijk naar hen vanaf de rotsen, vanaf de heuvels overzie ik hen. Zij leven apart van andere volken en willen dat zo houden. Zij zijn zo talrijk als het stof, hun aantal is ontelbaar. Kon ik maar zo oprecht sterven als zij, was mijn einde maar gelijk aan hun einde!’

11 ‘Wat hebt u nu gedaan?’ riep koning Balak vertwijfeld. ‘Ik heb u gezegd mijn vijanden te vervloeken en nu hebt u ze gezegend!’ 12 Maar Bileam antwoordde: ‘Kan ik iets anders zeggen dan wat de Here mij opdraagt?’ 13 Toen zei Balak tegen hem: ‘Kom mee naar een andere plek, daar kunt u het hele volk Israël overzien. Hier ziet u maar een gedeelte. Vervloek die Israëlieten dan vanaf die plek!’ 14 Balak nam Bileam mee naar het veld van Sofim, op de top van de berg Pisga en bouwde daar zeven altaren. Op elk altaar offerde hij opnieuw een jonge stier en een ram. 15 Toen zei Bileam tegen de koning: ‘Blijf hier bij uw brandoffer staan, dan zal ik de Here om raad vragen.’

16 En de Here ontmoette Bileam en vertelde hem wat hij moest zeggen. 17 Zo keerde hij terug naar de plaats waar de koning en de andere vorsten van Moab naast hun brandoffers stonden. ‘Wat heeft de Here gezegd?’ vroeg de koning nieuwsgierig.

18-24 Bileam antwoordde: ‘Sta op, Balak en luister! Luister naar mij, zoon van Sippor. God is geen man, dat Hij zou liegen, Hij verandert niet van gedachten zoals mensen doen. Heeft Hij ooit iets beloofd zonder zijn belofte na te komen? Kijk! Ik heb bevel gekregen hen te zegenen, want God heeft hen gezegend en daar kan ik niets aan veranderen! Hij ziet geen ongerechtigheid in Jakob. Hij rekent Israël haar zonde niet aan. De Here, hun God, is met hen, Hij is hun Koning! God heeft hen uit Egypte geleid, Israël is zo sterk als een wilde os! Toverij doet Jakob niets en waarzeggerij heeft geen vat op Israël. Nu zal van Israël worden gezegd: “Wat een wonderen heeft God voor hen gedaan!” Dit volk staat op als een leeuw en zal pas gaan liggen als het de buit heeft gegeten en het bloed van de verslagenen heeft gedronken!’

25 ‘Als u het volk niet wilt vervloeken, goed. Maar zegen het dan in elk geval niet!’ riep de koning naar Bileam. 26 Maar Bileam antwoordde: ‘Ik heb u toch gezegd dat ik moet zeggen wat de Here mij opdraagt?’ 27 Toen zei de koning tegen Bileam: ‘Ik zal u naar een andere plek brengen. Misschien vindt God het goed dat u het volk vanaf dat punt vervloekt.’

28 Zo nam koning Balak Bileam mee naar de top van de berg Peor, vanwaar zij over de woestijn uitkeken. 29 Bileam zei de koning opnieuw zeven altaren te bouwen en zeven jonge stieren en rammen klaar te maken als offers. 30 De koning deed wat Bileam had gezegd en offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.

Bileam profeteert opnieuw

24 Bileam begreep nu wel dat de Here van plan was Israël te zegenen en dus liet hij het uit zijn hoofd om gebruik te maken van waarzeggerij zoals hij daarvoor vaak had gedaan. Maar hij keek over de woestijn en liet zijn blik rusten op het kamp van Israël, dat zich over de vlakte uitstrekte, verdeeld in stammen. Toen kwam de Geest van God over hem 3-9 en hij sprak de volgende profetie uit:

‘Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor, zo spreekt de man met het geopende oog. Ik heb geluisterd naar het Woord van God, ik heb gezien wat de Almachtige mij toonde. Ik viel voor Hem neer en mijn ogen gingen open. O, de vreugde die Israël wacht, de vreugde in de woningen van Jakob. Zij liggen voor mij als groene valleien, als vruchtbare tuinen aan een rivier, als aloëʼs door de Here Zelf geplant, als ceders die aan het water staan. Zij zullen worden gezegend met een overvloed van water en op vele plaatsen wonen. Hun koning zal machtiger zijn dan Agag, hun koninkrijk zal worden verhoogd. God bracht hen uit Egypte. Israël is sterk als een wilde os en zal vijandige volken verslinden. Hij zal hun botten breken en hen met pijlen doorboren. Israël slaapt als een leeuw en een leeuwin, wie zal zijn rust durven verstoren? Gezegend is ieder die u zegent, Israël, vervloekt zijn zij die u vervloeken.’

10 Koning Balak werd nu razend. Hij sloeg zijn handen ineen en schreeuwde: ‘Ik heb u hier geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar in plaats daarvan zegent u ze driemaal! 11 Verdwijn! Ga terug naar uw woonplaats! Ik had u rijk willen belonen, maar de Here heeft u het loon niet gegund!’

12 Bileam antwoordde de koning: ‘Heb ik uw boodschappers niet gezegd dat, 13 zelfs als u mij een paleis vol goud en zilver zou geven, ik de woorden van de Here niet kon overtreden? Dat ik geen woord uit mijzelf kan zeggen? Ik heb gezegd dat ik alleen zou zeggen wat de Here zegt! 14 Ja, ik zal nu naar mijn eigen mensen terugkeren. Maar laat ik u eerst vertellen wat de Israëlieten uw volk zullen aandoen!’

15-19 En Bileam sprak opnieuw een profetie uit: ‘Bileam, de zoon van Beor, spreekt, de man met het geopende oog. Hij hoort de woorden van God en kent de wetenschap van de Allerhoogste. Hij ziet wat de Almachtige hem heeft getoond, hij viel voor Hem neer en zijn ogen gingen open: ik zie hem, maar niet nu, ik kijk naar hem, maar niet van dichtbij, er stijgt een ster op uit Jakob en een scepter rijst op uit Israël. Deze heerser van Israël zal Moabs grenzen vernielen en de kinderen van Set vernietigen. Israël zal Edom en Seïr veroveren, hij zal zijn vijanden overwinnen. Een zal met kracht opstaan en hij zal heersen vanuit Jakob en vele steden vernietigen.’

20 Toen draaide Bileam zich naar de woningen van de Amalekieten en profeteerde: ‘Amalek was de eerste onder de volken, maar uiteindelijk staat hem de vernietiging te wachten!’

21,22 Toen wendde hij zich tot de Kenieten en zei: ‘U hebt stevige woningen, uw huis is op de rotsen gebouwd. Maar de Kenieten zullen worden vernietigd, de koning van Assur zal u uit dit land deporteren!’

23,24 Bileam besloot zijn profetische woorden met: ‘Och, wie zal blijven leven als God dit doet? Maar er zullen schepen van de kust van Cyprus komen en zij zullen Eber en Assur in het nauw brengen. Maar ook zij zullen ten onder gaan.’ 25 Na deze woorden keerden Bileam en Balak terug naar hun woonplaatsen.

De verering van Baäl

25 Terwijl Israël in Sittim verbleef, pleegden velen van het volk ontucht met de Moabitische meisjes. De meisjes nodigden de Israëlieten uit bij de offerceremonies voor hun afgoden. Zij aten van de offers en bogen zich neer voor de Moabitische afgoden. Na korte tijd deed het hele volk mee aan de verering van Baäl-Peor, de afgod van de Moabieten. Toen werd de Here toornig op zijn volk. Hij gaf Mozes het bevel: ‘Stel alle stamleiders terecht. Hang hen op in de blakende zon voor de ogen van de Here, zodat zijn vreselijke toorn van het volk wordt afgewend.’ En Mozes gaf de rechters de opdracht allen die Baäl hadden aanbeden, op te hangen.

Maar een van de Israëlieten nam een Midjanitisch meisje mee naar het kamp, voor de ogen van Mozes en het hele volk dat bij de deur van de tabernakel stond te huilen. Toen Pinechas—de zoon van Eleazar en kleinzoon van Aäron—dit zag sprong hij overeind, greep een speer en rende achter de man en het meisje aan. Hij volgde hen tot in de tent van de man en met zijn speer doorstak hij de lichamen van de man en het meisje, door hun buik. Zo werd de straf tot staan gebracht, maar pas nadat vierentwintigduizend mensen waren gestorven.

10,11 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Pinechas heeft mijn toorn van het volk afgewend. Want hij was net zo kwaad als Ik, waar het mijn eer betrof, daarom heb Ik de vernietiging van heel Israël, die Ik Mij had voorgenomen, stopgezet. 12,13 Voor alles wat hij heeft gedaan—zijn ijver voor Mij en zijn verzoening voor het volk Israël—beloof Ik dat hij en zijn nakomelingen voor altijd priester zullen zijn.’

14 De man die samen met het Midjanitische meisje was gedood, heette Zimri. Hij was de zoon van Salu, een leider van de stam Simeon. 15 Het meisje heette Kozbi, zij was een dochter van Zur, een Midjanitisch stamhoofd. 16,17 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Vernietig de Midjanieten, 18 want zij zijn uw vijanden en hebben u met hun listen tot afgodenverering en zonde verleid, zoals het geval was met Kozbi, die daarom werd gedood.’

Bileam zegent Israël voor de eerste keer

23 Bileam zei tegen Balak: "Bouw hier zeven altaren voor mij. Offer daarop zeven stieren en zeven mannetjes-schapen." Balak deed wat Bileam had gevraagd en offerde met Bileam op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap. Toen zei Bileam tegen Balak: "Blijf hier bij het brand-offer staan. Ik ga weg, en misschien zal de Heer naar mij toe komen. Daarna zal ik u vertellen wat Hij tegen mij heeft gezegd." Toen klom hij de heuvel op. God kwam daar naar Bileam toe. Bileam zei tegen Hem: "Ik heb zeven altaren gebouwd en op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap geofferd." De Heer zei Bileam wat hij zeggen moest en stuurde hem daarmee terug naar Balak. Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog steeds bij zijn offer, met de leiders van Moab. Bileam zei:

"Balak, de koning van Moab, haalde mij uit Aram, uit de bergen in het oosten.
Hij zei: 'Kom en vervloek het volk van Jakob voor mij. Verwens het volk Israël.'
Maar hoe kan ik een volk vervloeken dat niet door God vervloekt is?
Hoe kan ik een volk verwensen dat niet door de Heer verwenst is?
Vanaf de top van deze rotsen zie ik hen.
Ik zie hen vanaf de heuvels.
Het is een bijzonder volk, anders dan de andere volken.
10 Wie kan de familie van Jakob tellen?
Ze zijn zo ontelbaar als stof!
Wie kan tellen hoe groot ook maar een kwart van het volk Israël is?
Ik wilde wel dat ik zou sterven als één van hen,
als één van hen die bij God horen!"

11 Toen zei Balak tegen Bileam: "Wat doe je me nu? Ik heb je laten komen om mijn vijanden te vervloeken, en nu heb je hen gezegend!" 12 Maar hij antwoordde hem: "Ik mag alleen dát zeggen wat de Heer mij beveelt."

Bileam zegent Israël voor de tweede keer

13 Toen zei Balak tegen hem: "Ga alsjeblieft met mij mee naar een andere plek vanwaar je het volk kan zien. Daar zul je een ander deel van het volk zien. Maar ook daar kun je niet het hele volk zien. Vervloek hen dan voor mij vanaf die andere plaats." 14 Hij nam hem mee naar de Zofim-vlakte, op de helling van de Pisga. Hij bouwde er zeven altaren en offerde op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap. 15 Bileam zei tegen Balak: "Blijf hier bij het offer staan. Ik zal verderop God ontmoeten." 16 De Heer kwam naar Bileam toe en zei hem wat hij zeggen moest. Daarmee stuurde Hij hem naar Balak terug. 17 Toen Bileam terugkwam, stond Balak daar nog steeds bij zijn offer, met de leiders van Moab. Balak vroeg hem: "Wat heeft de Heer gezegd?" 18 Bileam zei:

"Sta op Balak, en luister.
Zet je oren open voor wat ik zeg, zoon van Zippor.
19 God is niet zoals de mensen. Mensen liegen, maar God liegt nooit.
Mensen veranderen van gedachten, maar God doet altijd wat Hij zegt.
Hij houdt Zich altijd aan wat Hij heeft beloofd.
20 Hij heeft mij het bevel gegeven om te zegenen.
Hij heeft hen gezegend. Daar kan ik niets aan veranderen.
21 God ziet geen kwaad bij het volk Israël.
Hij vergeeft hun wat ze verkeerd doen.
Hun Heer God is met hen. Ze jubelen over hun Koning.
22 God heeft hen uit Egypte bevrijd.
Hij verdedigt hen als een buffel met sterke horens.
23 Het volk van Jakob kan niet vervloekt worden.
Toverspreuken kunnen het volk Israël niets doen.
Dit is wat God voor hen doet:
24 Hij heeft het volk zo sterk gemaakt als een machtige leeuw,
als een leeuw die niet gaat liggen vóórdat hij zijn prooi heeft verscheurd
en het bloed heeft gedronken van wie hij heeft gedood."

25 Toen zei Balak tegen Bileam: "Als je het volk dan beslist niet wil vervloeken, zegen het dan in ieder geval óók niet!" 26 Maar Bileam antwoordde hem: "Ik heb u toch gezegd dat ik alles zal zeggen wat de Heer wil dat ik zeg?"

27 Toen zei Balak: "Kom met me mee naar een andere plaats. Misschien zal God het goed vinden dat je het volk vanaf die plek vervloekt." 28 Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, vanwaar je uitkijkt over de woestijn. 29 Bileam zei tegen Balak: "Bouw hier zeven altaren en offer hier zeven stieren en zeven mannetjes-schapen." 30 Balak deed wat Bileam had gevraagd en offerde op elk altaar een stier en een mannetjes-schaap.

Bileam zegent Israël voor de derde keer

24 Bileam begreep dat God het volk Israël wilde zegenen. Daarom deed hij niet, zoals de eerste en de tweede keer, zijn bezweringen om aan de te Heer vragen wat hij moest zeggen. Hij keek naar de woestijn en zag het tentenkamp van het volk Israël. Het tentenkamp was opgezet in groepen volgens de stammen waar iedereen bij hoorde. Toen kwam Gods Geest over hem. Hij zei:

"Dit zegt Bileam,
de man met het open oog.
Dit zegt de man die hoort wat God zegt,
die in zijn geest dingen ziet die de Almachtige God hem laat zien.
Wat zijn jullie tenten gezegend, volk van Jakob,
en de plaatsen waar jullie wonen ook, volk van Israël!
Jullie dorpen en steden zullen de dalen vullen.
Ze zullen zo mooi zijn als tuinen langs een rivier.
De Heer heeft ze geplant,
zoals sandelbomen en cederbomen die langs het water staan.
Er zal altijd water uit jullie emmers stromen,
er zal altijd overvloedig zaad zijn.
Jullie koning zal machtiger zijn dan Agag, de koning van Amalek.
Geen koninkrijk zal machtiger zijn.
God, die hen uit Egypte bevrijdde, zal hen verdedigen als een buffel met sterke horens.
Hij zal vijandelijke volken vernietigen,
hun botten breken,
hen met zijn pijlen doorboren.
Hij ligt op de loer als een leeuw, als een machtige leeuw.
Wie durft Hem uit te dagen?
Gezegend zijn de mensen die Israël zegenen.
En vervloekt zijn de mensen die Israël vervloeken."

Bileams vervloeking over de andere volken

10 Toen werd Balak woedend op Bileam. Hij schudde zijn vuisten naar Bileam en zei: "Ik heb je geroepen om mijn vijanden te vervloeken! En kijk eens, nu heb je hen drie keer achter elkaar gezegend! 11 Maak dat je wegkomt en ga naar huis! Ik had gezegd dat ik je rijk zou belonen, maar de Heer heeft ervoor gezorgd dat je geen beloning krijgt!" 12 Maar Bileam zei tegen Balak: "Ik had toch gezegd tegen de boodschappers die mij kwamen halen: 13 'Al gaf Balak mij zijn huis vol goud of zilver, ik kan niet ongehoorzaam zijn aan het bevel van de Heer, door uit mijzelf iets goeds of iets slechts over het volk te zeggen. Wat de Heer zal spreken, dát zal ik zeggen.' 14 Voordat ik naar mijn eigen volk terug ga, zal ik u zeggen wat dit volk uiteindelijk met uw land zal doen." 15+16 Hij zei:

"Dit zegt Bileam.
Dit zegt de man die hoort wat God zegt
en die de plannen van de Allerhoogste God kent.
Hij ziet in zijn geest dingen die de Allerhoogste God hem laat zien.
17 Ik zie iemand staan. Niet nu, maar in de toekomst.
Hij komt op in Israël, zoals een ster opkomt aan de hemel.
Hij is koning over Israël.
Hij vernietigt Moab, het volk dat afstamt van Set.
18 Hij zal zijn vijanden verslaan: hij zal Edom en Seïr veroveren.
Israël zal sterk zijn en heersen.
19 Iemand uit Israël zal heersen.
Hij zal de vluchtelingen uit Ar doden."

20 Toen zag hij in zijn geest Amalek en zei:
"Amalek is het machtigste van alle volken,
maar uiteindelijk zal het vernietigd worden."

21 Toen zag hij in zijn geest de Kenieten en zei:
"Jullie wonen op een veilige plaats, volk van Kaïn.
Veilig als in een nest dat hoog op een rots is gebouwd.
22 Toch zullen jullie worden vernietigd.
Assur zal jullie gevangen meenemen."

23 Verder zei hij:
"Vreselijk! Wie zal in leven blijven wanneer God deze dingen doet?
24 Er komen schepen van de kust van de Kittieten.[a]
Ze zullen Assur en Heber aanvallen.
Maar ook de Kittieten zullen tenslotte worden vernietigd."

25 Toen ging Bileam naar zijn land terug. Ook Balak ging weer naar huis.

Israël aanbidt Baäl-Peor en is ontrouw aan God

25 Toen Israël in Sittim woonde, liepen de mannen achter de vrouwen en meisjes van Moab aan. Deze vrouwen haalden de mannen van Israël over om mee te doen met de offerfeesten voor hun goden. Zo gingen ook zij die goden aanbidden. Ze deden mee met het aanbidden van Baäl-Peor. Daarom werd de Heer woedend op het volk Israël. Hij zei tegen Mozes: "Laat alle leiders van het volk in de volle zon ophangen. Dan zal mijn woede overgaan." Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: "Dood alle mensen die meedoen met de afgodendienst aan Baäl-Peor."

Huilend stond het volk bij de ingang van de tent van ontmoeting. Op dat moment zagen Mozes en alle anderen dat één van de Israëlieten juist een vrouw van Midian naar zijn tent meenam.[b] Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op en pakte een speer. Hij volgde de man tot in de tent en stak de speer dwars door de man en de vrouw heen. Toen hield de ziekte op die onder het volk was uitgebroken. Er waren 24.000 mensen aan de ziekte gestorven.

10 De Heer zei tegen Mozes: 11 "Pinehas heeft een einde gemaakt aan mijn woede tegen de Israëlieten, doordat hij zo vurig voor Mij is opgekomen. Dankzij hem heb Ik in mijn woede niet alle Israëlieten gedood. 12 Zeg hem daarom dat Ik met hem een verbond van vriendschap sluit. 13 Omdat hij zo vurig voor Mij is opgekomen, beloof Ik hem dat hij en zijn familie ná hem voor altijd priesters zullen zijn. Dat beloof Ik omdat hij ervoor heeft gezorgd dat Ik de Israëlieten vergaf." 14 De Israëliet die tegelijk met de vrouw uit Midian werd gedood, heette Zimri. Hij was de zoon van Salu, één van de leiders van de stam van Simeon. 15 De gedode vrouw uit Midian heette Kozbi. Ze was de dochter van Zur, één van de stamhoofden van Midian.

16 Toen zei de Heer tegen Mozes: 17 "Dood de Midianieten, want ze zijn jullie vijanden. 18 Want ze hebben jullie in de val laten lopen. Deze hele gebeurtenis met Baäl-Peor en met Kozbi was hún plan." (Kozbi was de dochter van het stamhoofd uit Midian. Zij werd gedood toen de ziekte onder het volk was uitgebroken.)

Footnotes

  1. Numeri 24:24 Waarschijnlijk wordt met de 'kust van de Kittieten' Cyprus bedoeld.
  2. Numeri 25:6 Dit betekent dat hij met haar naar bed wilde gaan.

14 Jezus riep de mensen bij Zich en zei tegen hen: ‘Luister! Dit is iets dat u beslist moet weten. 15 Een mens wordt niet onrein door wat zijn mond ingaat, maar door wat zijn mond uitgaat.’ 16 Wie oren heeft, moet ook goed luisteren! 17 Daarna liet Jezus de mensen alleen en ging naar huis. Zijn leerlingen vroegen Hem wat Hij met zijn vergelijking bedoelde. 18 ‘Begrijpen jullie niet dat je niet onrein wordt door wat je eet?’ zei Hij. 19 ‘Het voedsel gaat immers niet naar het hart, maar naar de buik en ten slotte komt het in het riool terecht.’ Jezus maakte hiermee duidelijk dat men alle voedsel zonder gewetensbezwaar mag eten. 20 Hij ging verder: ‘Je wordt onrein door wat je denkt. 21 Uit je innerlijk, je hart, komen slechte gedachten voort. Hoererij, diefstal en moord; 22 overspel, hebzucht en kwaadwilligheid; bedrog, losbandigheid en jaloezie; 23 gevloek, hoogmoed, onverschilligheid en zo meer, komen van binnen uit de mens. Die maken hem onrein.’

24 Hij vertrok naar het gebied van Tyrus. Daar ging Hij een huis binnen. Hoewel Hij niet wilde dat men te weten kwam dat Hij er was, werd het toch bekend.

Jezus verjaagt een boze geest en geneest een dove man

25 Het duurde dan ook niet lang of er kwam een vrouw naar Hem toe. In haar dochtertje zat een boze geest. Zodra zij het nieuws had gehoord, was ze naar Jezus toe gegaan. Zij viel voor Hem op de knieën en smeekte of Hij die boze geest uit haar dochtertje wilde verjagen. 26 Omdat de vrouw geen Jodin was—ze kwam uit de streek van Tyrus—zei Hij tegen haar: 27 ‘Laat Mij eerst de mensen van mijn eigen volk helpen. Want het is niet goed het eten van de kinderen voor de honden te gooien.’ 28 De vrouw antwoordde: ‘Ja, Here, maar de honden onder de tafel krijgen toch wel de restjes van de kinderen?’ 29 ‘Goed,’ zei Hij, ‘omdat u dit antwoord hebt gegeven, kunt u naar huis gaan. Uw dochtertje is genezen, de boze geest is uit haar weggegaan.’ 30 Toen zij thuiskwam, zag zij het meisje rustig in bed liggen en de boze geest was weg.

31 Van Tyrus ging Jezus naar Sidon en vandaar naar de provincie Dekapolis, naar de oever van het meer van Galilea. 32 Daar werd een dove man bij Hem gebracht, die ook nauwelijks kon praten. De mensen vroegen Jezus of Hij zijn hand op deze man wilde leggen om hem te genezen. 33 Jezus nam hem apart. Hij stak zijn vingers in de oren van de man, spuugde en raakte zijn tong aan. 34 Daarna keek Hij naar de hemel en zei met een zucht: ‘Ga open.’ 35 De man kon ineens goed horen en spreken. 36 Jezus verbood de mensen het verder te vertellen. Maar hoe meer Hij dat zei, hoe meer de mensen het rondbazuinden. 37 Zij konden er gewoon niet over zwijgen. ‘Het is geweldig wat Hij doet,’ zeiden ze. ‘Hij geneest zelfs dove mensen. En wie niet kunnen praten, geneest Hij ook!’

Read full chapter

14 Toen riep Hij de grote groep mensen naar Zich toe. En Hij zei tegen hen: "Luister allemaal en zorg dat jullie begrijpen wat Ik zeg. 15 Niet de dingen die je mond íngaan, maken je onrein. Maar de dingen die úit je mond komen, maken je onrein. 16 Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren."

17 Toen Hij weer thuis kwam, vroegen zijn leerlingen wat Hij daarmee bedoelde. 18 Hij zei tegen hen: "Begrijpen jullie het dan óók niet? Begrijpen jullie niet dat alles wat je mond íngaat, je niet onrein kan maken? 19 Want het komt niet in je hart, maar in je buik. En op een bepaalde plaats gaat het er ook weer uit." Zo zei Hij dus dat alle soorten eten rein zijn.[a] En Hij zei: 20 "Wat uít je mond komt, maakt je onrein. 21 Want dat komt van binnenuit, uit je hart. Daar vandaan komen de slechte gedachten, verkeerde dingen op het gebied van seks, moord, 22 diefstal, ontrouw aan je man of vrouw, hebzucht, slechtheid, bedrog, gebrek aan zelfbeheersing, roddel, kwaadsprekerij, trots, onverstandigheid. 23 Al die slechte dingen komen van binnenuit naar buiten en maken je onrein."

De vrouw uit Tyrus

24 Jezus vertrok en ging naar het gebied van Tyrus en Sidon. Daar ging Hij een huis binnen. Hij wilde niet dat iemand wist waar Hij was. Maar de mensen kwamen er toch achter. 25 Al gauw hoorde een vrouw ervan dat Hij daar was. Ze had een dochtertje dat in de macht was van een duivelse geest. Ze kwam naar Hem toe en liet zich voor Hem op haar knieën vallen. 26 Deze vrouw was een Griekse, geboren in Syro-Fenicië. En ze vroeg aan Hem om de duivelse geest uit haar dochter weg te jagen. 27 Maar Hij zei tegen haar: "Het is niet goed om het brood van de kinderen aan de hondjes te geven.[b] Eerst moeten de kinderen genoeg hebben gegeten." 28 Maar ze antwoordde Hem: "Dat is waar, Heer, maar de hondjes eten toch onder de tafel de kruimels op die de kinderen laten vallen?" 29 Hij zei tegen haar: "Omdat je dit hebt gezegd, zeg Ik: Ga naar huis. De duivelse geest is uit je dochter weggegaan." 30 Toen ze thuis kwam, lag het kind gezond in bed. De duivelse geest was uit haar weg.

Jezus geneest een dove man die bijna niet kan praten

31 Jezus vertrok weer uit het gebied van Tyrus en Sidon en ging naar het meer van Galilea. Daarbij reisde Hij door de Dekapolis (= 'Tienstedengebied'). 32 Ze brachten een man naar Hem toe die doof was en maar moeilijk kon praten. Ze smeekten Hem om hem de handen op te leggen. 33 Hij nam hem apart, bij de grote groep mensen vandaan. Hij stak zijn vingers in de oren van de man, spuugde op de grond, raakte zijn tong aan, 34 keek omhoog naar de hemel en zuchtte. Toen zei Hij tegen hem: "Ga open!" 35 En de oren van de man gingen open: hij kon horen. Ook kwam zijn tong los en hij kon normaal praten. 36 Jezus verbood de mensen om het ook maar aan íemand te vertellen. Maar hoe meer Hij het verbood, hoe meer ze erover spraken. 37 De mensen waren stomverbaasd en zeiden: "Het is geweldig wat Hij doet! Hij geneest dove mensen zodat ze kunnen horen. En Hij geneest mensen die niet konden spreken, zodat ze kunnen spreken!"

Read full chapter

Footnotes

  1. Markus 7:19 God had in de wet regels gegeven over welke dieren de Joden wel en niet mochten eten. De 'onreine' dieren mochten niet gegeten worden. Lees Deuteronomium 14:3-20.
  2. Markus 7:27 Met de 'kinderen' worden de Israëlieten bedoeld. Met de 'hondjes' alle andere volken. Jezus kwam in de eerste plaats voor zijn eigen volk. Maar ook mensen van andere volken wilde Hij helpen.