Add parallel Print Page Options

34 Dan zal Ik tegen de mensen aan mijn rechterhand zeggen: “Kom, gezegende kinderen van mijn Vader. U mag het Koninkrijk binnengaan, dat van het begin van de wereld af voor u bestemd is. 35 Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven. Ik was een vreemdeling en u hebt Mij in uw huis uitgenodigd. 36 Ik had niets om aan te trekken en u hebt Mij kleren gegeven. Ik was ziek en u hebt Mij opgezocht. Ik zat in de gevangenis en u bent bij Mij geweest.” 37 Deze goede mensen zullen vragen: “Here, wanneer hebben wij gezien dat U honger had en hebben wij U te eten gegeven? Of dat U dorst had en hebben wij U te drinken gegeven? 38 Of dat U een vreemdeling was en hebben wij U geholpen? Of dat U niets had om aan te trekken en hebben wij U kleren gegeven? 39 En wanneer was U ziek of zat U in de gevangenis en hebben wij U bezocht?” 40 Ik zal tegen hen zeggen: “Toen u dit voor één van mijn minste broeders hebt gedaan, deed u het voor Mij.”

Read full chapter