Add parallel Print Page Options

Jezus stuurt zijn leerlingen erop uit

Daarna vertrok Jezus met zijn leerlingen naar Nazareth, de plaats waar Hij was opgegroeid. De volgende sabbat ging Hij naar de synagoge en nam daar het woord. Iedereen was hoogst verbaasd. ‘Waar heeft Hij dat allemaal vandaan?’ vroeg men elkaar. ‘Hoe komt Hij aan die wijsheid? En hebben jullie gezien wat voor wonderen Hij doet?’ Ze kwamen er niet over uitgepraat. ‘Dit is toch de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jakobus en Jozef en van Judas en Simon? En zijn zusters wonen ook hier in Nazareth. Wat verbeeldt Hij Zich wel?’ Het was duidelijk dat zij niets van Hem moesten hebben. Jezus zei: ‘Een profeet wordt door iedereen geëerd, maar niet door de mensen uit zijn eigen stad en ook niet door zijn familie.’

Omdat zij niet geloofden, kon Hij bij hen geen grote wonderen doen. Wel genas Hij een paar zieken door hun de handen op te leggen. Hij verbaasde Zich erover dat de meeste mensen Hem niet geloofden. Hij trok de omliggende dorpen langs en sprak daar over God.

Op een dag riep Jezus de twaalf bij Zich. Hij stuurde hen er twee aan twee op uit en gaf hun macht om boze geesten te verjagen. Ze mochten niets meenemen voor onderweg, behalve een stok. Geen brood, geen tas en geen geld. Zelfs niet een extra paar sandalen of schone kleren. 10 ‘Als je in een dorp komt,’ zei Hij, ‘zoek dan een huis waar je kunt logeren. Blijf daar tot je weer verder gaat. 11 Maar het kan zijn dat in sommige dorpen niemand je wil binnenlaten en niemand naar je luistert. Ga dan weg en schud het stof van je voeten als een getuigenis tegen hen. Dan moeten zij het zelf maar weten.’ 12 De leerlingen gingen erop uit. Aan allen die zij ontmoetten, vertelden zij dat zij de zonde de rug moesten toekeren. 13 Uit veel mensen verjoegen zij boze geesten. Zij zalfden veel zieken met olie en maakten hen gezond.

14 Ook Herodes hoorde over Jezus. Iedereen had het over Hem. Sommigen zeiden: ‘Hij is Johannes de Doper, die uit de dood is teruggekomen. Daarom kan Hij zulke grote wonderen doen.’ 15 Maar anderen zeiden dat Hij Elia was en weer anderen noemden Hem een nieuwe profeet. 16 Herodes was ervan overtuigd dat Johannes de Doper die hij had laten onthoofden, weer levend was geworden. 17 Hij had Johannes namelijk gevangen laten nemen, 18 omdat deze had gezegd dat het niet goed was dat hij met Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, samenleefde. 19 Herodias kon hem daarom niet uitstaan en wilde hem laten doden. 20 Maar dat ging niet zomaar, want Herodes had diep ontzag voor hem. Hij wist dat Johannes een eerlijke man was en heel dicht bij God leefde. Daarom nam hij hem in bescherming. Hij vond het ook fijn om met hem te praten, maar kreeg altijd last van zijn geweten, omdat Johannes hem zei waar het op stond. Toch luisterde Herodes graag naar hem.

21 Op een dag zag Herodias haar kans schoon. Het was op de verjaardag van Herodes en hij had mensen van zijn hofhouding, legerofficieren en allerlei voorname burgers uit Galilea uitgenodigd voor het feest. 22 Terwijl ze aan tafel zaten, kwam de dochter van Herodias binnen. Zij danste voor Herodes en zijn gasten en iedereen genoot ervan. Herodes vond het zo mooi dat hij tegen het meisje zei: ‘Vraag wat je maar wilt. Ik zal het je geven.’ 23 Het meisje keek hem ongelovig aan. ‘Ik zweer het je!’ zei hij. ‘Wat je mij ook vraagt, ik zal het je geven, al is het de helft van mijn koninkrijk!’

24 Zij ging naar buiten en vroeg aan haar moeder: ‘Wat moet ik vragen?’ Haar moeder zei: ‘Vraag hem om het hoofd van Johannes de Doper.’ 25 Het meisje liep direct naar de koning terug. ‘Ik wil onmiddellijk een schaal hebben met het hoofd van Johannes de Doper erop,’ zei zij tegen hem. 26 Dat vond Herodes verschrikkelijk, maar hij durfde niet te weigeren, omdat zijn gasten hadden gehoord wat hij het meisje had beloofd. 27 Met tegenzin stuurde hij een van zijn lijfwachten naar de gevangenis om het hoofd van Johannes te halen. De man ging weg en onthoofdde Johannes. 28 Hij kwam terug met het hoofd op een schaal en gaf het aan het meisje. En zij gaf het aan haar moeder. 29 Toen de leerlingen van Johannes dit hoorden, gingen ze zijn lijk halen en begroeven het.

30 De apostelen die er door Jezus op uitgestuurd waren, kwamen terug. Zij vertelden Hem wat zij allemaal hadden gezegd en gedaan. 31 Hij zei tegen hen: ‘Kom, we gaan naar een stille plaats, dan kunnen we een beetje uitrusten.’ Want er liepen zoveel mensen heen en weer dat ze niet eens de kans kregen rustig te eten. 32 Zij gingen de boot in en voeren weg om ergens alleen te zijn. 33 De mensen die hen zagen wegvaren, konden wel raden waar zij naar toe gingen en liepen er ook heen.

Vijf broden en twee vissen

34 Toen Jezus uit de boot stapte, zag het op de oever zwart van de mensen die uit de dorpen en steden waren gekomen. Hij had met hen te doen, het leek net een kudde schapen zonder herder. Daarom vertelde Hij hun weer over God.

35 Tegen de avond zeiden zijn leerlingen: ‘Het is al laat. U moet de mensen maar wegsturen, 36 dan kunnen ze naar de dorpen en boerderijen gaan om eten te kopen. Hier kunnen zij niets krijgen, er woont hier niemand.’ 37 Maar Jezus antwoordde: ‘Geven jullie hun maar te eten.’ ‘Moeten wij dan brood gaan kopen?’ vroegen ze. ‘Het kost een kapitaal om al die mensen te eten te geven!’ 38 ‘Hoeveel brood hebben jullie?’ vroeg Hij. ‘Ga eens kijken.’ 39 ‘We hebben vijf broden,’ zeiden ze, ‘en ook nog twee vissen.’ Jezus zei tegen de mensen dat zij in groepen in het gras moesten gaan zitten. 40 Even later zaten zij op het gras in groepen van vijftig en honderd personen. 41 Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek op naar de hemel en dankte God voor dit eten. Daarna brak Hij de broden in stukken. Zijn leerlingen moesten die uitdelen onder de mensen. Ook de vissen verdeelde Hij. 42 Iedereen at tot hij genoeg had. 43 Na de maaltijd werd het overschot opgehaald en in manden gedaan: dat waren twaalf manden vol! 44 Er waren daar heel veel mensen, het aantal mannen alleen al bedroeg vijfduizend.

Jezus loopt over het meer

45 Hierna zei Jezus tegen zijn leerlingen dat zij vlug moesten overvaren naar Betsaïda. Hij zou later komen, wanneer Hij de mensen zou hebben weggestuurd.

46 Toen iedereen weg was, ging Jezus de berg op om te bidden, alleen. 47 Om een uur of drie ʼs nachts waren de leerlingen nog maar midden op het meer. 48 Jezus zag hoe zij tegen de wind in moesten roeien. Hij liep over het meer naar hen toe en stond op het punt hen voorbij te gaan. 49 Zij schrokken vreselijk en dachten dat ze een spook zagen. Zij schreeuwden van angst. 50 Jezus kalmeerde hen meteen. ‘Ik ben het,’ zei Hij, ‘wees maar niet bang.’ 51 Hij stapte bij hen in de boot en de wind ging liggen. De leerlingen waren met stomheid geslagen. Hier konden ze niet bij. 52 Want ze begrepen nog steeds niet wie Hij was. Zelfs niet na het wonder met de broden dat ze ʼs avonds hadden gezien.

53 Zij meerden bij Gennésareth af en gingen aan land. 54 De mensen die op de kant stonden, herkenden Jezus onmiddellijk. 55 Zij vertelden overal in de omtrek dat Hij er was en begonnen zieken naar Hem toe te dragen. 56 Waar Hij ook kwam, in dorpen, steden of gehuchten, overal legde men de zieken op het marktplein. Overal smeekte men Hem of de zieken de kwast van zijn mantel mochten aanraken. En alle zieken die Hem aanraakten, werden genezen.

Traditie tegenover Gods opdracht

Op een dag kwamen er enkele Farizeeën en bijbelgeleerden uit Jeruzalem bij Jezus. Zij zagen dat sommige van zijn leerlingen voor het eten hun handen niet wasten. De Joden, vooral de Farizeeën, zullen niets eten als ze niet eerst hun handen hebben gewassen. Dat hoort zo volgens hun traditie. Als zij van de markt komen, wassen zij zich eerst en gaan dan pas eten. Er zijn veel van die gewoonten waaraan zij nog altijd vasthouden. Zo spoelen zij ook bekers, potten en pannen af voordat zij die gebruiken. De Farizeeën en bijbelgeleerden vroegen aan Jezus: ‘Waarom trekken uw leerlingen zich niets aan van de traditie? Zij hebben voor het eten niet eens hun handen gewassen.’ Hij antwoordde: ‘Huichelaars! De profeet Jesaja had gelijk toen hij zei: “Deze mensen eren God met de mond, maar in hun hart moeten zij niets van Hem hebben. Hun godsdienst is waardeloos. Ze houden zich alleen maar bezig met menselijke wetten en niet met de wet van God.” U houdt vast aan de traditie, maar aan Gods opdracht denkt u niet. U schuift Gods gebod gewoon aan de kant en zet uw traditie ervoor in de plaats. 10 Mozes heeft gezegd: “Heb eerbied voor uw vader en moeder. Wie kwaad spreekt van zijn ouders, moet sterven.” 11 Maar wat hebt u ervan gemaakt? “Als je tegen je ouders zegt dat je heel je bezit aan God wilt geven, 12 hoef je je ouders helemaal niet meer te verzorgen.” 13 Hiermee zegt u eigenlijk dat niemand zich iets van Gods woorden hoeft aan te trekken. Maar u eist wel dat iedereen doet wat uw traditie zegt. Zulk soort dingen doet u wel meer.’

14 Jezus riep de mensen bij Zich en zei tegen hen: ‘Luister! Dit is iets dat u beslist moet weten. 15 Een mens wordt niet onrein door wat zijn mond ingaat, maar door wat zijn mond uitgaat.’ 16 Wie oren heeft, moet ook goed luisteren! 17 Daarna liet Jezus de mensen alleen en ging naar huis. Zijn leerlingen vroegen Hem wat Hij met zijn vergelijking bedoelde. 18 ‘Begrijpen jullie niet dat je niet onrein wordt door wat je eet?’ zei Hij. 19 ‘Het voedsel gaat immers niet naar het hart, maar naar de buik en ten slotte komt het in het riool terecht.’ Jezus maakte hiermee duidelijk dat men alle voedsel zonder gewetensbezwaar mag eten. 20 Hij ging verder: ‘Je wordt onrein door wat je denkt. 21 Uit je innerlijk, je hart, komen slechte gedachten voort. Hoererij, diefstal en moord; 22 overspel, hebzucht en kwaadwilligheid; bedrog, losbandigheid en jaloezie; 23 gevloek, hoogmoed, onverschilligheid en zo meer, komen van binnen uit de mens. Die maken hem onrein.’

24 Hij vertrok naar het gebied van Tyrus. Daar ging Hij een huis binnen. Hoewel Hij niet wilde dat men te weten kwam dat Hij er was, werd het toch bekend.

Jezus verjaagt een boze geest en geneest een dove man

25 Het duurde dan ook niet lang of er kwam een vrouw naar Hem toe. In haar dochtertje zat een boze geest. Zodra zij het nieuws had gehoord, was ze naar Jezus toe gegaan. Zij viel voor Hem op de knieën en smeekte of Hij die boze geest uit haar dochtertje wilde verjagen. 26 Omdat de vrouw geen Jodin was—ze kwam uit de streek van Tyrus—zei Hij tegen haar: 27 ‘Laat Mij eerst de mensen van mijn eigen volk helpen. Want het is niet goed het eten van de kinderen voor de honden te gooien.’ 28 De vrouw antwoordde: ‘Ja, Here, maar de honden onder de tafel krijgen toch wel de restjes van de kinderen?’ 29 ‘Goed,’ zei Hij, ‘omdat u dit antwoord hebt gegeven, kunt u naar huis gaan. Uw dochtertje is genezen, de boze geest is uit haar weggegaan.’ 30 Toen zij thuiskwam, zag zij het meisje rustig in bed liggen en de boze geest was weg.

31 Van Tyrus ging Jezus naar Sidon en vandaar naar de provincie Dekapolis, naar de oever van het meer van Galilea. 32 Daar werd een dove man bij Hem gebracht, die ook nauwelijks kon praten. De mensen vroegen Jezus of Hij zijn hand op deze man wilde leggen om hem te genezen. 33 Jezus nam hem apart. Hij stak zijn vingers in de oren van de man, spuugde en raakte zijn tong aan. 34 Daarna keek Hij naar de hemel en zei met een zucht: ‘Ga open.’ 35 De man kon ineens goed horen en spreken. 36 Jezus verbood de mensen het verder te vertellen. Maar hoe meer Hij dat zei, hoe meer de mensen het rondbazuinden. 37 Zij konden er gewoon niet over zwijgen. ‘Het is geweldig wat Hij doet,’ zeiden ze. ‘Hij geneest zelfs dove mensen. En wie niet kunnen praten, geneest Hij ook!’

De bewoners van Nazaret geloven niet in Jezus

Jezus vertrok weer en ging naar zijn eigen stad, Nazaret. Zijn leerlingen gingen met Hem mee. Op de heilige rustdag ging Hij les geven in de synagoge. Veel van de mensen die Hem hoorden, waren heel verbaasd. Ze zeiden: "Waar heeft Hij die dingen vandaan? Hoe komt Hij aan die wijsheid? Hoe kan Hij zulke wonderen doen? Hij is toch de timmerman, de zoon van Maria, en de broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon? En zijn zussen wonen toch ook hier?" En ze geloofden Hem niet. Jezus zei tegen hen: "Alleen in zijn eigen stad en in zijn eigen familie hebben de mensen geen respect voor een profeet." En Hij kon daar geen grote wonderen doen. Alleen maakte Hij een paar zieke mensen gezond door hun de handen op te leggen. En Hij was verbaasd over hun ongeloof.

Hij reisde door de dorpen rond Nazaret en gaf daar les.

Jezus stuurt zijn twaalf leerlingen op pad

Jezus riep zijn twaalf leerlingen bij Zich en stuurde hen twee aan twee op pad. Hij gaf hun macht over duivelse geesten. En Hij beval hen om niets mee te nemen voor onderweg. Alleen een staf. Maar geen reistas, geen brood en geen geld. Maar wél moesten ze sandalen aan hun voeten doen. Ook zei Hij dat ze geen extra kleren mochten meenemen. 10 En Hij zei tegen hen: "Als je eenmaal bij iemand onderdak hebt gekregen, blijf daar dan tot je uit die stad vertrekt. 11 En als in een stad de mensen niet naar jullie willen luisteren, klop dan het stof van je voeten af wanneer jullie daar vertrekken. Zo moeten jullie hen waarschuwen. Luister goed! Ik zeg jullie dat het voor het gebied van Sodom en Gomorra[a] minder erg zal zijn op de dag van het oordeel dan voor die stad."

12 Ze vertrokken en vertelden de mensen dat ze moesten gaan leven zoals God het wil. 13 Ze joegen veel duivelse geesten uit mensen weg en maakten veel mensen gezond door hen met olijf-olie te zalven.

De dood van Johannes de Doper

14 Ook koning Herodes hoorde over Jezus, want overal werd er over Hem gepraat. En hij zei: "Johannes de Doper is uit de dood opgestaan! Daarom kan Hij van die grote wonderen doen!" 15 Andere mensen zeiden: "Hij is de profeet Elia."[b] Weer anderen zeiden: "Hij is een profeet zoals de profeten van vroeger." 16 Toen Herodes over Hem hoorde, zei hij: "Het is Johannes die ik heb laten onthoofden. Hij is uit de dood opgestaan!" 17+18 Want Herodes had Johannes in de gevangenis laten zetten. Hij had dat gedaan omdat Johannes tegen hem had gezegd: "U mag de vrouw van uw broer niet hebben." Want Herodes was getrouwd met Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus.

19 Herodias wilde dat Johannes gedood zou worden. 20 Maar Herodes durfde hem niet te doden. Want hij wist dat Johannes een goed en heilig man was. Daarom beschermde hij hem. Als hij naar Johannes had geluisterd, voelde hij zich erg onrustig. Toch luisterde hij graag naar hem.

21 Maar op een dag zag Herodias een kans om hem te doden. Herodes hield voor zijn verjaardag een feestmaaltijd. Hij had de leiders van het land, de legerleiding en de belangrijke mensen uit Galilea uitgenodigd. 22 De dochter van Herodias kwam voor de gasten dansen. Herodes en zijn gasten vonden haar geweldig. De koning beloofde het meisje: "Vraag van mij wat je maar wil, en ik zal het je geven." 23 Hij zwoer het zelfs: "Ik zal je alles geven wat je van me vraagt. Al was het de helft van mijn koninkrijk." 24 Ze ging naar haar moeder en vroeg: "Wat zal ik vragen?" Haar moeder zei: "Vraag hem om het hoofd van Johannes de Doper." 25 Ze ging snel de zaal weer in en zei tegen de koning: "Ik wil dat u mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft." 26 De koning werd erg bedroefd, maar toch wilde hij geen nee zeggen. Want hij had het gezworen en hij wilde niet afgaan voor zijn gasten. 27 Onmiddellijk stuurde de koning de beul naar de gevangenis om hem het hoofd te brengen. En de beul onthoofdde Johannes in de gevangenis. 28 Hij bracht het hoofd op een schotel aan het meisje. En het meisje gaf het aan haar moeder. 29 Zijn leerlingen hoorden ervan. Ze kwamen zijn lichaam halen en begroeven hem.

Het wonder van de vijf broden en de twee vissen

30 De twaalf leerlingen kwamen weer bij Jezus terug. Ze vertelden Hem alles wat ze hadden gedaan en gezegd. 31 Hij zei tegen hen: "Kom met Mij mee naar een eenzame plek en rust een beetje uit." Want allerlei mensen kwamen en gingen. Jezus en zijn leerlingen hadden zelfs geen tijd om te eten. 32 Ze vertrokken met de boot naar een eenzame plek waar ze alleen konden zijn. 33 De mensen zagen hen wegvaren. Ze letten goed op waar ze heen gingen. Toen liepen ze snel uit alle steden daarheen en waren er eerder dan zij.

34 Toen Hij uit de boot stapte, zag Hij de grote groep mensen. Hij kreeg medelijden met hen, want ze leken op schapen die geen herder hebben. En Hij begon hen veel dingen te leren.

35 Toen het al laat was geworden, gingen zijn leerlingen naar Hem toe. Ze zeiden: "Het is hier eenzaam en het is al laat. 36 Stuur de mensen nu maar weg. Dan kunnen ze naar de dorpen hier in de omgeving gaan om eten te kopen. Want ze hebben niets te eten bij zich." 37 Maar Hij antwoordde: "Geven jullie hun maar te eten." Ze zeiden tegen Hem: "Moeten we dan voor 200 zilverstukken brood gaan kopen om hun te eten te geven?" 38 Hij zei tegen hen: "Ga eens kijken hoeveel brood jullie hebben." Toen ze dat hadden gedaan, zeiden ze: "Vijf broden. En twee vissen." 39 Hij zei tegen hen dat de mensen in groepen op het gras moesten gaan zitten. 40 Ze gingen in groepen van 100 en van 50 zitten. 41 Hij nam de vijf broden en de twee vissen, keek omhoog naar de hemel en zegende ze. Toen brak Hij de broden in stukken. Die gaf Hij aan de leerlingen om uit te delen. Ook de twee vissen verdeelde Hij over al de mensen. 42 En de mensen aten tot ze genoeg hadden. 43 Toen haalden ze de stukken op die overgebleven waren: twaalf manden vol. Ook wat er over was van de vissen verzamelden ze weer. 44 Er hadden ongeveer 5000 mannen van de broden gegeten.

Jezus loopt op het water

45 Onmiddellijk daarna zei Jezus tegen de leerlingen dat ze in de boot moesten stappen. Hij wilde dat ze voor Hem uit naar de overkant zouden varen, naar Betsaïda. Zelf wilde Hij eerst de mensen wegsturen. 46 Hij nam afscheid van de mensen. Daarna klom Hij de berg op om te bidden. 47 Toen het nacht begon te worden, was het schip midden op het meer. Jezus was alleen aan land. 48 De leerlingen hadden de wind tegen. Ze moesten hard zwoegen om vooruit te komen. Toen Hij dat zag, kwam Hij naar hen toe. Het was inmiddels ongeveer drie uur 's nachts. Hij liep over het meer en wilde hen voorbij gaan. 49 Toen ze Hem op het meer zagen lopen, dachten ze dat ze een spook zagen. Ze schreeuwden van angst. 50 Ze zagen Hem allemaal en ze waren doodsbang. Maar Hij zei tegen hen: "Rustig maar! IK BEN het,[c] wees maar niet bang." 51 Hij klom bij hen in de boot en de wind ging liggen. 52 De leerlingen waren geschokt en verbaasd. Want ook al hadden ze gezien wat er met de broden gebeurde, toch hadden ze nog steeds niet begrepen wie Jezus was. Ze konden het gewoon niet begrijpen.

53 Toen ze waren overgestoken, gingen ze in Gennésaret aan land. 54 Toen ze van boord gingen, herkenden de bewoners Hem gelijk. 55 De bewoners liepen de hele streek af en haalden iedereen op die erg ziek was. Ze brachten hen op matrassen naar de plaats waar ze hoorden dat Jezus was. 56 In alle dorpen en steden waar Hij kwam, legden ze de zieken op de markten. En de zieken smeekten Hem of ze Hem mochten aanraken, al was het maar de onderrand van zijn kleren. En iedereen die Hem aanraakte werd gezond.

De Farizeeërs maken ruzie met Jezus

De Farizeeërs kwamen naar Jezus. Ook kwam er een aantal wetgeleerden uit Jeruzalem naar Hem toe. Ze hadden gezien dat sommige van Jezus' leerlingen met ongewassen en dus onreine handen hun brood aten. (Want de Farizeeërs en alle Joden wassen altijd hun handen voor het eten.[d] Dat is een gewoonte die ze van hun voorouders hebben geleerd. En als ze van de markt komen, wassen ze altijd eerst hun handen en voeten voordat ze gaan eten. Zo hebben ze nog heel veel andere gewoonten die ze van hun voorouders hebben geleerd. Ze spoelen bijvoorbeeld ook hun bekers, kannen en koperen voorwerpen en bedden met water af.) En de Farizeeërs en de wetgeleerden vroegen aan Jezus: "Waarom houden uw leerlingen zich niet aan de gewoonten die we van onze voorouders hebben geleerd? Waarom eten ze met ongewassen handen?"

Maar Jezus antwoordde: "Wat zijn jullie toch schijnheilig! Het is waar wat de profeet Jesaja over jullie heeft geprofeteerd, toen hij zei: 'Dit volk aanbidt Mij met hun mond, maar hun hart is ver bij Mij vandaan. Ze aanbidden Mij op een zinloze manier. Want wat ze de mensen leren, zijn niet mijn wetten, maar wetten die door mensen zijn bedacht.' Want jullie houden je niet aan de wet van God, maar wel aan de gewoonten die mensen hebben bedacht. Want jullie wassen je kannen en bekers en doen allerlei van zulke dingen. Maar jullie schuiven de wet van God keurig aan de kant om je aan jullie eigen gewoonten te kunnen houden. 10 Want Mozes heeft gezegd: 'Heb respect voor je vader en moeder en zorg voor hen.' En ook: 'Iemand die zijn vader of moeder vervloekt, moet worden gedood.' 11 Maar jullie zeggen: 'Als iemand tegen zijn vader en moeder zegt: 'Alles waarmee ik voor jullie had kunnen zorgen, heb ik aan de tempel gegeven,' dan is het goed.' 12 Dan hoeft hij van jullie niets voor zijn vader of moeder te doen. 13 Zo hebben jullie door jullie zelfbedachte gewoonten ervoor gezorgd dat het woord van God geen kracht meer heeft in jullie leven. En jullie doen heel veel van dat soort dingen."

14 Toen riep Hij de grote groep mensen naar Zich toe. En Hij zei tegen hen: "Luister allemaal en zorg dat jullie begrijpen wat Ik zeg. 15 Niet de dingen die je mond íngaan, maken je onrein. Maar de dingen die úit je mond komen, maken je onrein. 16 Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren."

17 Toen Hij weer thuis kwam, vroegen zijn leerlingen wat Hij daarmee bedoelde. 18 Hij zei tegen hen: "Begrijpen jullie het dan óók niet? Begrijpen jullie niet dat alles wat je mond íngaat, je niet onrein kan maken? 19 Want het komt niet in je hart, maar in je buik. En op een bepaalde plaats gaat het er ook weer uit." Zo zei Hij dus dat alle soorten eten rein zijn.[e] En Hij zei: 20 "Wat uít je mond komt, maakt je onrein. 21 Want dat komt van binnenuit, uit je hart. Daar vandaan komen de slechte gedachten, verkeerde dingen op het gebied van seks, moord, 22 diefstal, ontrouw aan je man of vrouw, hebzucht, slechtheid, bedrog, gebrek aan zelfbeheersing, roddel, kwaadsprekerij, trots, onverstandigheid. 23 Al die slechte dingen komen van binnenuit naar buiten en maken je onrein."

De vrouw uit Tyrus

24 Jezus vertrok en ging naar het gebied van Tyrus en Sidon. Daar ging Hij een huis binnen. Hij wilde niet dat iemand wist waar Hij was. Maar de mensen kwamen er toch achter. 25 Al gauw hoorde een vrouw ervan dat Hij daar was. Ze had een dochtertje dat in de macht was van een duivelse geest. Ze kwam naar Hem toe en liet zich voor Hem op haar knieën vallen. 26 Deze vrouw was een Griekse, geboren in Syro-Fenicië. En ze vroeg aan Hem om de duivelse geest uit haar dochter weg te jagen. 27 Maar Hij zei tegen haar: "Het is niet goed om het brood van de kinderen aan de hondjes te geven.[f] Eerst moeten de kinderen genoeg hebben gegeten." 28 Maar ze antwoordde Hem: "Dat is waar, Heer, maar de hondjes eten toch onder de tafel de kruimels op die de kinderen laten vallen?" 29 Hij zei tegen haar: "Omdat je dit hebt gezegd, zeg Ik: Ga naar huis. De duivelse geest is uit je dochter weggegaan." 30 Toen ze thuis kwam, lag het kind gezond in bed. De duivelse geest was uit haar weg.

Jezus geneest een dove man die bijna niet kan praten

31 Jezus vertrok weer uit het gebied van Tyrus en Sidon en ging naar het meer van Galilea. Daarbij reisde Hij door de Dekapolis (= 'Tienstedengebied'). 32 Ze brachten een man naar Hem toe die doof was en maar moeilijk kon praten. Ze smeekten Hem om hem de handen op te leggen. 33 Hij nam hem apart, bij de grote groep mensen vandaan. Hij stak zijn vingers in de oren van de man, spuugde op de grond, raakte zijn tong aan, 34 keek omhoog naar de hemel en zuchtte. Toen zei Hij tegen hem: "Ga open!" 35 En de oren van de man gingen open: hij kon horen. Ook kwam zijn tong los en hij kon normaal praten. 36 Jezus verbood de mensen om het ook maar aan íemand te vertellen. Maar hoe meer Hij het verbood, hoe meer ze erover spraken. 37 De mensen waren stomverbaasd en zeiden: "Het is geweldig wat Hij doet! Hij geneest dove mensen zodat ze kunnen horen. En Hij geneest mensen die niet konden spreken, zodat ze kunnen spreken!"

Footnotes

  1. Markus 6:11 Sodom en Gomorra waren twee steden die honderden jaren eerder door God verwoest waren omdat de bewoners zo slecht waren. Lees Genesis 13:13 en Genesis 19:15, 24 en 25.
  2. Markus 6:15 Elia was een profeet uit de tijd van koning Achab, ongeveer 850 jaar hiervóór. De profeet Maleachi had ruim 400 jaar na Elia gezegd dat God 'de profeet Elia' op een gegeven moment naar de aarde zou sturen. Lees Maleachi 4:5. Hij zei dat dus ruim 400 jaar vóór Jezus' geboorte.
  3. Markus 6:50 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het oude testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is.
  4. Markus 7:3 Het ging hierbij niet om handen wassen zoals wij dat doen, om schone handen te hebben. Het ging hier om een godsdienstige gewoonte. Het was een gewoonte die de Farizeeërs zelf hadden bedacht, maar niet iets wat moest van de wet van Mozes.
  5. Markus 7:19 God had in de wet regels gegeven over welke dieren de Joden wel en niet mochten eten. De 'onreine' dieren mochten niet gegeten worden. Lees Deuteronomium 14:3-20.
  6. Markus 7:27 Met de 'kinderen' worden de Israëlieten bedoeld. Met de 'hondjes' alle andere volken. Jezus kwam in de eerste plaats voor zijn eigen volk. Maar ook mensen van andere volken wilde Hij helpen.