Add parallel Print Page Options

Jakobs droom

28 Daarom sprak Isaak met Jakob, zegende hem en zei: ‘Trouw niet met een Kanaänitisch meisje. Ga liever naar Paddan-Aram, naar het huis van je grootvader Betuël en trouw met een van je nichten, de dochters van je oom Laban. De Almachtige God zegene je en geve je vele kinderen, die uitgroeien tot vele volken. Hij geve jou en je nakomelingen de zegeningen die Hij Abraham heeft beloofd. Hij geve je het land waarin wij nu als vreemdelingen wonen en dat Hij Abraham al heeft beloofd.’ Zo stuurde Isaak Jakob naar Paddan-Aram om zijn oom Laban, de broer van zijn moeder en de zoon van de Arameeër Betuël, te bezoeken.

Esau begreep dat zijn vader een afkeer had van de meisjes die bij hen in de buurt woonden. Zijn vader en moeder hadden Jakob naar Paddan-Aram gestuurd om daar een vrouw te zoeken en hadden hem gewaarschuwd voor de Kanaänitische meisjes. Jakob had naar hen geluisterd en was naar Paddan-Aram vertrokken. Nu wendde Esau zich tot de familie van zijn oom Ismaël en haalde daar zijn derde vrouw vandaan: Machalat, de zuster van Nebajot en dochter van Abrahams zoon Ismaël.

10 Jakob was inmiddels uit Berseba vertrokken en reisde naar Haran. 11 Toen hij op een avond stopte om zijn kamp op te slaan, vond hij een steen die hij als hoofdkussen gebruikte en viel in slaap. 12 Hij droomde en zag een ladder die vanuit de hemel naar de aarde liep. Engelen van God klommen op en neer langs de ladder. 13 Bovenaan de ladder stond de Here. ‘Ik ben de Here,’ zei Hij, ‘de God van Abraham en van uw vader Isaak. De grond waarop u ligt, is van u! Ik zal hem u en uw nakomelingen geven. 14 Want uw nageslacht zal talrijk zijn als het stof. Zij zullen het land bewonen van oost naar west en van zuid naar noord. Alle volken op aarde zullen via u en uw nageslacht worden gezegend. 15 Ja, Ik zal bij u blijven en u beschermen, waar u ook gaat of staat. Ik zal u veilig terugbrengen naar dit land en voortdurend aan uw zijde blijven, net zolang tot Ik u alles heb gegeven wat Ik u heb beloofd.’

16 Toen werd Jakob wakker. ‘Dit is beslist de plaats waar de Here woont,’ riep hij vol eerbied. 17 ‘Dit is een ontzagwekkende plaats, dit moet wel de poort van de hemel zijn!’ 18 De volgende morgen stond hij vroeg op en zette zijn stenen hoofdkussen rechtop als een gedenksteen en goot er olie overheen. 19 Hij noemde die plaats Betel (Huis van God), hoewel het voorheen Luz heette. 20,21 Jakob deed een gelofte: ‘Als God mij op deze reis helpt en beschermt, voor eten en kleding zorgt zodat ik veilig zal terugkeren bij mijn vader, en als de Here mijn God zal zijn, 22 dan zal deze gedenksteen een heilige plaats, een huis van God zijn. Van alles wat God mij geeft, zal ik Hem een tiende deel teruggeven.’

Jakob trouwt Lea en Rachel

29 Jakob reisde verder en kwam ten slotte in het Oosterland aan. In de verte zag hij drie schaapskudden bij een bron in het open veld liggen, wachtend tot ze werden gedrenkt. Maar er lag een zware steen op de opening van de bron. Het was gebruik dat de steen niet werd verwijderd voor alle kudden bij de bron waren. Nadat alle dieren hadden gedronken, werd de steen weer op de bron gelegd.

Jakob ging naar de herders toe en vroeg waar zij vandaan kwamen. ‘Uit Charan,’ antwoordden zij. ‘Kennen jullie daar iemand die Laban heet, de zoon van Nachor?’ ‘Zeker kennen we die.’ ‘Gaat het hem goed?’ ‘Jazeker. Kijk, daar komt juist zijn dochter Rachel aan met de schapen.’ ‘Waarom drenken jullie de schapen niet, zodat ze weer verder kunnen grazen?’ vroeg Jakob. ‘Ze zullen honger hebben als jullie zo vroeg op de dag stoppen.’ ‘Wij rollen de steen pas weg als alle kudden er zijn,’ legden de herders hem uit.

Tijdens dit gesprek kwam Rachel met haar vaders schapen bij de bron aan, want zij was herderin. 10 Zodra Jakob haar zag, rolde hij de steen van de bron en drenkte de schapen van zijn oom, Rachel was de dochter van zijn moeders broer. 11 Toen kuste hij Rachel en barstte in tranen uit. 12 Hij vertelde dat hij een neef van haar vaders kant was, de zoon van haar tante Rebekka. Rachel rende snel naar huis terug en vertelde het haar vader. 13 Laban haastte zich daarop naar de bron om Jakob te ontmoeten. Hij verwelkomde hem hartelijk en nam hem mee naar huis. Daar vertelde Jakob hem het verhaal van zijn reis. 14 ‘Werkelijk, je bent mijn eigen vlees en bloed!’ riep Laban uit. Nadat Jakob ongeveer een maand bij Laban was geweest, zei deze op een dag: 15 ‘Het feit dat we familie zijn, hoeft natuurlijk niet te betekenen dat je voor niets voor mij werkt. Hoeveel wil je verdienen?’ 16 Laban had twee dochters, Lea, de oudste en haar jongere zuster Rachel. 17 Lea had fletse ogen, maar Rachel was een echte schoonheid. 18 Jakob werd dan ook verliefd op haar. Daarom zei hij tegen haar vader: ‘Ik zal zeven jaar voor u werken, als u mij daarna Rachel als vrouw wilt geven.’ 19 ‘Afgesproken!’ zei Laban. ‘Ik geef haar liever aan jou dan aan iemand van buiten de familie.’

20 Zo bleef Jakob de volgende zeven jaren bij zijn oom werken om Rachel te betalen. De zeven jaren leken hem zeven weken toe, zoveel hield hij van haar. 21 Ten slotte brak de trouwdag aan. ‘Ik heb mijn deel van onze afspraak ingelost,’ zei Jakob tegen Laban. ‘Geef mij nu mijn vrouw, zodat ik met haar kan slapen.’ 22 Laban nodigde alle mannen van de nederzetting uit om het heuglijke feit met Jakob te vieren. 23 Later die avond, toen het donker was geworden, bracht Laban Lea bij Jakob en die sliep met haar. 24 Laban gaf Lea een dienares, Zilpa. 25 Maar toen Jakob de volgende morgen wakker werd, lag Lea naast hem! ‘Wat is dit voor een streek?’ raasde Jakob tegen Laban. ‘Ik heb zeven jaar voor Rachel gewerkt! Waarom hebt u mij bedrogen?’ 26 ‘Het is niet onze gewoonte een jongere dochter eerder uit te huwelijken dan haar oudere zuster,’ huichelde Laban. 27 ‘Wacht tot na de bruidsweek, dan kun je Rachel ook krijgen. Maar dan moet je nog eens zeven jaar voor mij werken!’ 28 Jakob beloofde dat. Toen gaf Laban hem ook Rachel. 29 Rachel kreeg van haar vader een dienares, Bilha. 30 Zo sliep Jakob ook met Rachel. Hij hield meer van haar dan van Lea. Hij bleef daar en werkte de afgesproken zeven jaar voor zijn oom.

31 Maar omdat Jakob Lea veronachtzaamde, liet de Here haar een kind krijgen, terwijl Rachel onvruchtbaar bleef. 32 Zo werd Lea zwanger en kreeg een zoon, Ruben (De Here heeft mijn moeilijkheden gezien). Want zei Lea: ‘De Here heeft mijn moeilijkheden gezien, nu zal mijn man van mij gaan houden.’ 33 Zij werd al snel weer zwanger en kreeg weer een zoon, die zij Simeon (De Here heeft gehoord) noemde, want zij zei: ‘De Here hoorde dat ik niet geliefd was, daarom heeft Hij mij nog een zoon gegeven.’ 34 Lea raakte opnieuw in verwachting, kreeg weer een zoon en noemde hem Levi (Toevoeging). Zij zei: ‘Nu zal mijn man zeker genegenheid voor mij voelen, want ik heb hem drie zonen gegeven!’ 35 Daarna werd zij nog een keer zwanger, kreeg een zoon en noemde hem Juda (Lof) en zij zei: ‘Nu zal ik de Here loven!’ Hierna kreeg zij geen kinderen meer.

Jakob vlucht voor Ezau (vervolg)

28 Toen riep Izaäk Jakob bij zich en zegende hem. En hij beval hem: "Trouw niet met een meisje uit Kanaän. Reis naar Paddan-Aram, naar de familie van Betuël, de vader van je moeder. Kies daar een vrouw uit de dochters van Laban, de broer van je moeder. De Almachtige God zal goed voor je zijn en een grote familie van je maken, zodat er heel veel volken uit jou zullen ontstaan. Hij zal jou en je familie ná jou de zegen van Abraham geven. Daardoor zal het land waar je nu als vreemdeling woont, van jou worden. Want dat heeft Hij aan Abraham beloofd." Zo stuurde Izaäk Jakob weg. En Jakob ging naar Paddan-Aram, waar Laban woonde. Laban was de zoon van de Arameeër Betuël en de broer van Rebekka.

Ezau's derde vrouw

Ezau zag dat Izaäk Jakob met een zegen had weggestuurd naar Paddan-Aram om daar een vrouw uit te zoeken. Hij hoorde ook dat Izaäk tegen Jakob had gezegd: 'Trouw niet met een meisje uit Kanaän.' Hij zag dat Jakob had gedaan wat zijn vader en moeder hadden gezegd en naar Paddan-Aram was vertrokken. Hij begreep dat zijn vader Izaäk het er helemaal niet mee eens was dat hij met meisjes uit Kanaän was getrouwd. Daarom ging hij naar zijn oom Ismaël, de zoon van Abraham, en trouwde met Ismaëls dochter Mahalat, de zus van Nebajot. Zo had hij nu drie vrouwen.

Jakobs droom

10 Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran. 11 Op een avond, toen de zon onderging, maakte hij een slaapplaats klaar. Hij legde een steen onder zijn hoofd als kussen en ging slapen. 12 Toen kreeg hij een droom. Hij zag op de aarde een ladder staan waarvan de top tot in de hemel kwam. En hij zag engelen van God langs die ladder omhoog klimmen en naar beneden gaan. 13 Boven aan de ladder zag hij de Heer staan. De Heer zei: "Ik ben de Heer, de God van je grootvader Abraham en de God van je vader Izaäk. Het land waar je nu ligt, zal Ik aan jou en aan je familie ná jou geven. 14 Je familie zal net zo ontelbaar worden als het stof van de aarde. Ze zullen zich verspreiden naar het westen, oosten, noorden en zuiden. En door de zegen die op jou en je zoon is,[a] zullen alle mensen van de aarde gezegend worden. 15 Ik ben met je en zal je beschermen, overal waar je gaat. En Ik zal je naar dit land terugbrengen. Want Ik zal je niet verlaten, maar doen wat Ik je heb gezegd."

16 Toen werd Jakob wakker en zei: "Werkelijk, de Heer is op deze plek en ik heb het niet geweten!" 17 Hij was diep onder de indruk en zei: "Dit is een heel bijzondere plaats! Dit is het huis van God, de poort naar de hemel!" 18 De volgende ochtend vroeg nam Jakob de steen die als kussen onder zijn hoofd had gelegen. Hij zette die overeind, als een teken van wat er gebeurd was. Ook goot hij er olijf-olie overheen. 19 En hij noemde die plaats Bet-El (= 'huis van God'). Maar daarvóór heette die stad Luz.

20 Jakob beloofde: "Als God inderdaad voor mij zal zorgen, mij op reis zal beschermen, voor genoeg eten zal zorgen en voor kleren om aan te trekken, 21 en als ik veilig bij mijn familie terugkom, dan zal de Heer mijn God zijn. 22 En deze steen, die ik als teken rechtop heb gezet, zal een huis van God zijn. En ik beloof dat ik Hem een tiende deel zal geven van alles wat Hij mij zal geven."

Jakob komt bij Laban

29 Jakob reisde naar het land van de stammen in het oosten. Op een dag zag hij een waterput in het veld, afgedekt met een heel grote steen. Er waren drie kudden schapen bij elkaar gebracht. Want de herders brachten altijd hun kudden naar die put om ze te drinken te geven. Als alle herders hun kudden bij de put hadden gebracht, schoven ze samen de steen van de put af. Dan konden ze pas hun vee te drinken geven. Daarna legden ze de steen weer op de opening terug.

Jakob vroeg aan de herders: "Waar komen jullie vandaan?" Ze zeiden: "Uit Haran." Toen vroeg hij: "Kennen jullie dan Laban ook, de kleinzoon van Nahor?" Ze zeiden: "Ja." Toen zei hij tegen hen: "Gaat het goed met hem?" Ze antwoordden: "Ja. Kijk, daar komt net zijn dochter Rachel aan met Labans schapen." Toen zei Jakob: "Het is nog klaarlichte dag. Het is nog helemaal geen tijd om de kudden bij elkaar te brengen! Waarom geven jullie de dieren niet te drinken? Dan kunnen jullie ze daarna verder laten grazen!" Maar ze antwoordden: "Dat kan niet. We wachten tot alle kudden bij elkaar gebracht zijn. Dan schuiven we met elkaar de steen van de opening van de put en geven het vee te drinken."

Terwijl hij nog met hen stond te praten, kwam Rachel met de schapen van haar vader. Want ze was herderin. 10 Zodra Jakob Rachel aan zag komen met de schapen van zijn oom Laban, liep Jakob naar de put. Hij schoof de steen van de opening en gaf de schapen van Laban te drinken. 11 Toen kuste Jakob huilend Rachel. 12 Hij vertelde haar dat hij familie van Laban was, namelijk de zoon van Labans zus Rebekka. Ze rende naar huis en vertelde het haar vader. 13 Zodra Laban hoorde dat Jakob, de zoon van zijn zus, was gekomen, rende hij hem tegemoet. Hij omhelsde hem en kuste hem hartelijk en bracht hem naar zijn huis. Jakob vertelde Laban alles wat er gebeurd was. 14 Toen zei Laban tegen hem: "Werkelijk, je bent één van ons."

En Jakob bleef een hele maand bij Laban.

Jakob, Rachel en Lea

15 Toen zei Laban tegen Jakob: "Zou jij, omdat je familie bent, voor mij moeten werken zonder iets te verdienen? Zeg me wat je voor je werk wil hebben." 16 Nu had Laban twee dochters. De oudste heette Lea, de jongste Rachel. 17 Lea had fletse ogen, maar Rachel had een mooi figuur en zag er knap uit. 18 Jakob hield van Rachel. Daarom zei hij: "Ik zal zeven jaar voor je werken, als ik daarna met je jongste dochter Rachel mag trouwen." 19 Laban zei: "Ik kan haar beter aan jou geven dan aan een andere man. Blijf bij mij werken." 20 Daarom werkte Jakob zeven jaar voor Laban om met Rachel te mogen trouwen. Die jaren leken voor hem maar een paar dagen, omdat hij van haar hield.

21 Daarna zei Jakob tegen Laban: "Laat mij nu met je dochter trouwen, want de afgesproken tijd is om." 22 Laban riep alle mannen van die plaats bij elkaar en hield een feestmaaltijd. 23 Maar 's avonds bracht hij zijn dochter Lea naar Jakob, en Jakob ging met haar naar bed. 24 En Laban gaf aan Lea zijn slavin Zilpa. Zo werd Zilpa de slavin van zijn dochter Lea.

25 De volgende ochtend zag Jakob dat Lea bij hem lag. Toen zei hij tegen Laban: "Wat heb je me aangedaan? Ik heb toch om Rachel voor je gewerkt? Waarom heb je me dan bedrogen?" 26 Toen zei Laban: "Het is hier niet de gewoonte dat de jongste dochter eerder trouwt dan de oudste. 27 Vier je bruiloftsweek met deze vrouw, dan zal ik je daarna ook de andere geven. Maar dan moet je nog eens zeven jaar voor me werken."

28 Dat deed Jakob. Hij vierde de bruiloftsweek met Lea. 29 Daarna gaf Laban hem Rachel als vrouw. En Laban gaf aan Rachel zijn slavin Bilha. Zo werd Bilha de slavin van Rachel. 30 Zo trouwde Jakob dus ook met Rachel. En hij hield van Rachel, maar niet van Lea. En hij werkte nog eens zeven jaar voor Laban.

De kinderen van Rachel en Lea

31 Toen de Heer zag dat Jakob niet van Lea hield, gaf Hij haar kinderen. Maar Rachel kreeg geen kinderen. 32 Lea raakte in verwachting en kreeg een zoon. Ze noemde hem Ruben (= 'kijk, een zoon!'). Want ze zei: "De Heer heeft mijn ellende gezien. Nú zal mijn man van mij houden." 33 Ze raakte weer in verwachting en kreeg weer een zoon. En ze zei: "De Heer heeft gehoord dat mijn man niet van mij houdt. Daarom heeft Hij mij nóg een zoon gegeven." Ze noemde hem Simeon (= 'God luistert'). 34 Ze raakte weer in verwachting en kreeg nóg een zoon. En ze zei: "Nu zal mijn man van mij gaan houden, omdat ik hem drie zonen heb gegeven." Daarom noemde ze hem Levi (= 'vriend'). 35 Ze raakte weer in verwachting en kreeg nóg een zoon. En ze zei: "Nu zal ik de Heer prijzen." Daarom noemde ze hem Juda (= 'lofprijs'). Toen kreeg ze geen kinderen meer. (lees verder)

Footnotes

  1. Genesis 28:14 Met deze zoon wordt niet zijn eigen zoon bedoeld, maar Jezus. Want Jakob is één van de voorvaders van Jezus. Daarom schrijven sommige bijbelvertalingen hier 'zoon' ook met een hoofdletter. Lees ook de aantekening bij Genesis 3:15.

28 So Isaac called for Jacob and blessed(A) him. Then he commanded him: “Do not marry a Canaanite woman.(B) Go at once to Paddan Aram,[a](C) to the house of your mother’s father Bethuel.(D) Take a wife for yourself there, from among the daughters of Laban, your mother’s brother.(E) May God Almighty[b](F) bless(G) you and make you fruitful(H) and increase your numbers(I) until you become a community of peoples. May he give you and your descendants the blessing given to Abraham,(J) so that you may take possession of the land(K) where you now reside as a foreigner,(L) the land God gave to Abraham.” Then Isaac sent Jacob on his way,(M) and he went to Paddan Aram,(N) to Laban son of Bethuel the Aramean,(O) the brother of Rebekah,(P) who was the mother of Jacob and Esau.

Now Esau learned that Isaac had blessed Jacob and had sent him to Paddan Aram to take a wife from there, and that when he blessed him he commanded him, “Do not marry a Canaanite woman,”(Q) and that Jacob had obeyed his father and mother and had gone to Paddan Aram. Esau then realized how displeasing the Canaanite women(R) were to his father Isaac;(S) so he went to Ishmael(T) and married Mahalath, the sister of Nebaioth(U) and daughter of Ishmael son of Abraham, in addition to the wives he already had.(V)

Jacob’s Dream at Bethel

10 Jacob left Beersheba(W) and set out for Harran.(X) 11 When he reached a certain place,(Y) he stopped for the night because the sun had set. Taking one of the stones there, he put it under his head(Z) and lay down to sleep. 12 He had a dream(AA) in which he saw a stairway resting on the earth, with its top reaching to heaven, and the angels of God were ascending and descending on it.(AB) 13 There above it[c] stood the Lord,(AC) and he said: “I am the Lord, the God of your father Abraham and the God of Isaac.(AD) I will give you and your descendants the land(AE) on which you are lying.(AF) 14 Your descendants will be like the dust of the earth, and you(AG) will spread out to the west and to the east, to the north and to the south.(AH) All peoples on earth will be blessed through you and your offspring.[d](AI) 15 I am with you(AJ) and will watch over you(AK) wherever you go,(AL) and I will bring you back to this land.(AM) I will not leave you(AN) until I have done what I have promised you.(AO)(AP)

16 When Jacob awoke from his sleep,(AQ) he thought, “Surely the Lord is in this place, and I was not aware of it.” 17 He was afraid and said, “How awesome is this place!(AR) This is none other than the house of God;(AS) this is the gate of heaven.”

18 Early the next morning Jacob took the stone he had placed under his head(AT) and set it up as a pillar(AU) and poured oil on top of it.(AV) 19 He called that place Bethel,[e](AW) though the city used to be called Luz.(AX)

20 Then Jacob made a vow,(AY) saying, “If God will be with me and will watch over me(AZ) on this journey I am taking and will give me food to eat and clothes to wear(BA) 21 so that I return safely(BB) to my father’s household,(BC) then the Lord[f] will be my God(BD) 22 and[g] this stone that I have set up as a pillar(BE) will be God’s house,(BF) and of all that you give me I will give you a tenth.(BG)

Jacob Arrives in Paddan Aram

29 Then Jacob continued on his journey and came to the land of the eastern peoples.(BH) There he saw a well in the open country, with three flocks of sheep lying near it because the flocks were watered from that well.(BI) The stone(BJ) over the mouth of the well was large. When all the flocks were gathered there, the shepherds would roll the stone(BK) away from the well’s mouth and water the sheep.(BL) Then they would return the stone to its place over the mouth of the well.

Jacob asked the shepherds, “My brothers, where are you from?”(BM)

“We’re from Harran,(BN)” they replied.

He said to them, “Do you know Laban, Nahor’s grandson?”(BO)

“Yes, we know him,” they answered.

Then Jacob asked them, “Is he well?”

“Yes, he is,” they said, “and here comes his daughter Rachel(BP) with the sheep.(BQ)

“Look,” he said, “the sun is still high; it is not time for the flocks to be gathered. Water the sheep and take them back to pasture.”

“We can’t,” they replied, “until all the flocks are gathered and the stone(BR) has been rolled away from the mouth of the well. Then we will water(BS) the sheep.”

While he was still talking with them, Rachel came with her father’s sheep,(BT) for she was a shepherd. 10 When Jacob saw Rachel(BU) daughter of his uncle Laban, and Laban’s sheep, he went over and rolled the stone(BV) away from the mouth of the well and watered(BW) his uncle’s sheep.(BX) 11 Then Jacob kissed(BY) Rachel and began to weep aloud.(BZ) 12 He had told Rachel that he was a relative(CA) of her father and a son of Rebekah.(CB) So she ran and told her father.(CC)

13 As soon as Laban(CD) heard the news about Jacob, his sister’s son, he hurried to meet him. He embraced him(CE) and kissed him and brought him to his home, and there Jacob told him all these things. 14 Then Laban said to him, “You are my own flesh and blood.”(CF)

Jacob Marries Leah and Rachel

After Jacob had stayed with him for a whole month, 15 Laban said to him, “Just because you are a relative(CG) of mine, should you work for me for nothing? Tell me what your wages(CH) should be.”

16 Now Laban had two daughters; the name of the older was Leah,(CI) and the name of the younger was Rachel.(CJ) 17 Leah had weak[h] eyes, but Rachel(CK) had a lovely figure and was beautiful.(CL) 18 Jacob was in love with Rachel(CM) and said, “I’ll work for you seven years in return for your younger daughter Rachel.”(CN)

19 Laban said, “It’s better that I give her to you than to some other man. Stay here with me.” 20 So Jacob served seven years to get Rachel,(CO) but they seemed like only a few days to him because of his love for her.(CP)

21 Then Jacob said to Laban, “Give me my wife. My time is completed, and I want to make love to her.(CQ)

22 So Laban brought together all the people of the place and gave a feast.(CR) 23 But when evening came, he took his daughter Leah(CS) and brought her to Jacob, and Jacob made love to her. 24 And Laban gave his servant Zilpah(CT) to his daughter as her attendant.(CU)

25 When morning came, there was Leah! So Jacob said to Laban, “What is this you have done to me?(CV) I served you for Rachel, didn’t I? Why have you deceived me?(CW)

26 Laban replied, “It is not our custom here to give the younger daughter in marriage before the older one.(CX) 27 Finish this daughter’s bridal week;(CY) then we will give you the younger one also, in return for another seven years of work.(CZ)

28 And Jacob did so. He finished the week with Leah, and then Laban gave him his daughter Rachel to be his wife.(DA) 29 Laban gave his servant Bilhah(DB) to his daughter Rachel as her attendant.(DC) 30 Jacob made love to Rachel also, and his love for Rachel was greater than his love for Leah.(DD) And he worked for Laban another seven years.(DE)

Jacob’s Children

31 When the Lord saw that Leah was not loved,(DF) he enabled her to conceive,(DG) but Rachel remained childless. 32 Leah became pregnant and gave birth to a son.(DH) She named him Reuben,[i](DI) for she said, “It is because the Lord has seen my misery.(DJ) Surely my husband will love me now.”

33 She conceived again, and when she gave birth to a son she said, “Because the Lord heard that I am not loved,(DK) he gave me this one too.” So she named him Simeon.[j](DL)

34 Again she conceived, and when she gave birth to a son she said, “Now at last my husband will become attached to me,(DM) because I have borne him three sons.” So he was named Levi.[k](DN)

35 She conceived again, and when she gave birth to a son she said, “This time I will praise the Lord.” So she named him Judah.[l](DO) Then she stopped having children.(DP)

Footnotes

  1. Genesis 28:2 That is, Northwest Mesopotamia; also in verses 5, 6 and 7
  2. Genesis 28:3 Hebrew El-Shaddai
  3. Genesis 28:13 Or There beside him
  4. Genesis 28:14 Or will use your name and the name of your offspring in blessings (see 48:20)
  5. Genesis 28:19 Bethel means house of God.
  6. Genesis 28:21 Or Since God … father’s household, the Lord
  7. Genesis 28:22 Or household, and the Lord will be my God, 22 then
  8. Genesis 29:17 Or delicate
  9. Genesis 29:32 Reuben sounds like the Hebrew for he has seen my misery; the name means see, a son.
  10. Genesis 29:33 Simeon probably means one who hears.
  11. Genesis 29:34 Levi sounds like and may be derived from the Hebrew for attached.
  12. Genesis 29:35 Judah sounds like and may be derived from the Hebrew for praise.

18 Terwijl Hij dit zei, kwam de leider van een synagoge naar Hem toe en viel voor Hem op de knieën. ‘Mijn dochtertje is net gestorven,’ zei hij. ‘Maar als U meegaat en haar aanraakt, zal zij weer levend worden.’ 19 Jezus stond op en ging met de man mee en zijn leerlingen ook.

20 Onderweg naderde Hem van achteren een vrouw die al twaalf jaar aan bloedverlies leed. Zij boog zich voorover en raakte de zoom van zijn mantel aan. 21 Zij dacht: ‘Ik hoef alleen maar zijn mantel aan te raken, dan ben ik genezen.’ 22 Jezus keerde Zich om, Hij zag haar en zei: ‘Wees gerust. Uw geloof heeft u gered.’ Vanaf dat moment was de vrouw gezond.

23 Zij kwamen in het huis van de leider van de synagoge. Toen Jezus daar alle mensen zag en het gejammer en de begrafenismuziek hoorde, zei Hij: 24 ‘Ga naar buiten! Het meisje is niet dood. Zij slaapt alleen maar.’ Maar zij lachten Hem in zijn gezicht uit. 25 Nadat iedereen het huis uit was, ging Hij naar de kamer waar het meisje lag. Hij nam haar bij de hand en zij stond op. 26 Het nieuws hierover ging als een lopend vuurtje door heel de streek.

27 Op de terugweg naar Kafarnaüm liepen twee blinde mannen achter Hem aan. ‘Zoon van David!’ schreeuwden zij. ‘Heb toch medelijden met ons!’ 28 Toen Jezus thuiskwam, liepen de blinden gewoon met Hem mee naar binnen. ‘Gelooft u dat Ik uw ogen kan genezen?’ vroeg Hij. ‘Ja, Here,’ antwoordden zij. 29 Hij raakte hun ogen aan en zei: ‘Wat u gelooft, zal gebeuren.’ 30 En zij konden zien! Jezus zei dat zij er beslist met niemand over mochten praten. 31 Maar zij konden het niet voor zich houden en vertelden overal in de omgeving wat Jezus voor hen had gedaan.

32 Hij stond op het punt weer te vertrekken, toen er een stomme man bij Hem werd gebracht. De man kon niet spreken, omdat er een boze geest in hem zat. 33 Jezus joeg die geest uit de man weg en toen kon hij weer spreken. De mensen stonden versteld. ‘Zoiets is in Israël nog nooit gebeurd!’ riepen zij uit. 34 Maar de Farizeeën zeiden: ‘Geen wonder dat Hij de boze geesten kan wegsturen. De duivel zelf helpt Hem daarbij!’

35 Jezus ging alle steden en dorpen van dat gebied langs en sprak in de synagogen. Overal vertelde Hij het goede nieuws van het Koninkrijk. Waar Hij ook kwam, genas Hij alle ziekten en kwalen. 36 Hij was diep geroerd toen Hij zag hoe de mensen afgemat waren en zich geen raad wisten. Zij leken op een kudde schapen zonder herder. 37 ‘Wat moet er toch veel geoogst worden!’ zei Hij tegen zijn leerlingen. ‘En wat zijn er weinig arbeiders! 38 Vraag de Landheer of Hij meer arbeiders wil sturen om de oogst binnen te halen.’

Read full chapter

Jezus geneest een zieke vrouw en het dochtertje van Jaïrus

18 Op dat moment kwam er een leider van de synagoge naar Jezus toe. Hij knielde voor Hem neer en zei: "Mijn dochtertje is daarnet gestorven. Wilt U komen en uw hand op haar leggen? Dan zal ze weer levend worden." 19 Jezus stond op en ging met hem mee, samen met zijn leerlingen.

20 Er was daar ook een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. Ze kwam van achteren naar Jezus toe. Ze raakte de onderrand van zijn mantel aan. 21 Want ze zei bij zichzelf: "Ik hoef alleen maar zijn kleren aan te raken om genezen te worden." 22 Maar Jezus draaide Zich om, zag haar en zei: "Houd moed, mijn dochter, je geloof heeft je gered." Vanaf dat moment was de vrouw weer gezond.

23 Jezus kwam bij het huis van de leider van de synagoge. Hij zag de fluitspelers die treurmuziek speelden en alle mensen die gekomen waren en luid huilden. 24 Hij zei tegen hen: "Ga weg, want het meisje is niet dood. Ze slaapt." 25 Ze lachten Hem uit. Maar Hij stuurde hen allemaal naar buiten. Toen ging Hij naar binnen. Hij pakte de hand van het meisje en het meisje stond op. 26 Al gauw werd er in de wijde omgeving gepraat over wat er gebeurd was.

Jezus geneest twee blinde mannen en iemand die niet kan praten

27 Toen Jezus van daar verder ging, volgden twee blinde mannen Hem. Ze riepen aldoor: "Help ons alstublieft, Zoon van David!"[a] 28 Toen Jezus zijn huis was binnen gegaan, kwamen de blinden naar Hem toe. Jezus zei tegen hen: "Geloven jullie dat Ik dat kan doen?" Ze zeiden tegen Hem: "Ja, Heer." 29 Hij raakte hun ogen aan en zei: "Ik wil dat gebeurt wat jullie geloven." 30 Toen konden de mannen zien. Jezus zei heel streng tegen hen: "Vertel dit aan niemand!" 31 Maar toen ze vertrokken waren, vertelden ze in de wijde omgeving wat Hij had gedaan.

32 Daarna werd er een man bij Hem gebracht die niet kon praten. Dat kwam doordat er een duivelse geest in hem zat. 33 Nadat de duivelse geest uit de man was weggejaagd, kon de man praten. De mensen waren stomverbaasd. Ze zeiden: "Zoiets is nog nooit in Israël gebeurd!" 34 Maar de Farizeeërs zeiden: "Hij jaagt de duivelse geesten eruit met de hulp van de leider van de duivelse geesten!"

Jezus' medelijden met de mensen

35 Jezus reisde langs alle steden en dorpen. Hij gaf de mensen les in hun synagogen. Hij vertelde het goede nieuws van het Koninkrijk. En Hij genas alle ziekten en kwalen. 36 Toen Hij de grote groepen mensen zag, had Hij heel veel medelijden met hen. Want ze waren moe en hulpeloos, zoals schapen die geen herder hebben. 37 En Hij zei tegen de leerlingen: "De oogst is wel groot, maar er zijn te weinig arbeiders. 38 Bid daarom tot de Heer van de oogst dat Hij arbeiders stuurt om de oogst binnen te halen."

Read full chapter

Footnotes

  1. Mattheüs 9:27 Vroeger hadden de profeten gezegd dat de Redder van Israël (de 'Messias') een zoon uit de familie van David zou zijn. Daarom noemden deze mannen Hem zo.

Jesus Raises a Dead Girl and Heals a Sick Woman(A)

18 While he was saying this, a synagogue leader came and knelt before him(B) and said, “My daughter has just died. But come and put your hand on her,(C) and she will live.” 19 Jesus got up and went with him, and so did his disciples.

20 Just then a woman who had been subject to bleeding for twelve years came up behind him and touched the edge of his cloak.(D) 21 She said to herself, “If I only touch his cloak, I will be healed.”

22 Jesus turned and saw her. “Take heart,(E) daughter,” he said, “your faith has healed you.”(F) And the woman was healed at that moment.(G)

23 When Jesus entered the synagogue leader’s house and saw the noisy crowd and people playing pipes,(H) 24 he said, “Go away. The girl is not dead(I) but asleep.”(J) But they laughed at him. 25 After the crowd had been put outside, he went in and took the girl by the hand, and she got up.(K) 26 News of this spread through all that region.(L)

Jesus Heals the Blind and the Mute

27 As Jesus went on from there, two blind men followed him, calling out, “Have mercy on us, Son of David!”(M)

28 When he had gone indoors, the blind men came to him, and he asked them, “Do you believe that I am able to do this?”

“Yes, Lord,” they replied.(N)

29 Then he touched their eyes and said, “According to your faith let it be done to you”;(O) 30 and their sight was restored. Jesus warned them sternly, “See that no one knows about this.”(P) 31 But they went out and spread the news about him all over that region.(Q)

32 While they were going out, a man who was demon-possessed(R) and could not talk(S) was brought to Jesus. 33 And when the demon was driven out, the man who had been mute spoke. The crowd was amazed and said, “Nothing like this has ever been seen in Israel.”(T)

34 But the Pharisees said, “It is by the prince of demons that he drives out demons.”(U)

The Workers Are Few

35 Jesus went through all the towns and villages, teaching in their synagogues, proclaiming the good news of the kingdom and healing every disease and sickness.(V) 36 When he saw the crowds, he had compassion on them,(W) because they were harassed and helpless, like sheep without a shepherd.(X) 37 Then he said to his disciples, “The harvest(Y) is plentiful but the workers are few.(Z) 38 Ask the Lord of the harvest, therefore, to send out workers into his harvest field.”

Read full chapter

11 Een psalm van David voor de koordirigent.

Ik zoek mijn bescherming bij de Here.
Waarom zeggen jullie dan:
‘Vogel, zoek je schuilplaats in de bergen!’
Kijk zelf maar,
de goddelozen
leggen hun boog al aan de schouder
en spannen de pijlen
om de rechtvaardigen te treffen.
Als zo de bodem
onder iemands voeten wordt weggehaald,
wat kan een rechtvaardige
dan zelf nog doen?
De Here woont in zijn heilige tempel,
de troon van de Here is in de hemelen.
Zijn ogen zien alles
en beoordelen wat de mens doet.
De Here stelt de oprechte mens op de proef,
maar Hij haat slechte en gewelddadige mensen.
Boven het hoofd van de slechte mensen
trekken de wolken samen,
vuur en zwavel hagelen op hen neer
en een schroeiend hete wind wordt hun deel.
Want de Here is rechtvaardig.
Hij waardeert het oprechte handelen.
Zij die Hem volgen, doen zijn wil.
Daarom zijn zij in staat
Hem recht in de ogen te kijken.

Read full chapter

Psalm 11

Een lied van David. Voor de leider van het koor.

Ik vertrouw op de Heer, want bij Hem ben ik veilig.
Hoe kunnen jullie dan tegen mij zeggen:
"Vlucht als een vogel naar de bergen!
Schurken hebben hun boog al gespannen.
Ze hebben hun pijl er al op gelegd.
Ze wachten tot het donker wordt
om onschuldige mensen neer te schieten.
Als het kwaad zóveel macht heeft, wankelt de aarde.
Wat kan een eerlijk mens dan nog doen?"

De Heer woont in zijn heilige paleis.
Zijn troon staat in de hemel.
Hij beoordeelt alles wat er gebeurt.
Hij ziet alles wat de mensen doen en denken.
De Heer stelt goede mensen op de proef.
Maar Hij haat mensen die van geweld houden.
Hen straft Hij met een regen van gloeiende houtskool en zwavel.
Een zware storm is hun straf.
Want de Heer is rechtvaardig.
Hij houdt van rechtvaardigheid.
Eerlijke mensen zullen Hem zien.

Read full chapter

Psalm 11

For the director of music. Of David.

In the Lord I take refuge.(A)
    How then can you say to me:
    “Flee(B) like a bird to your mountain.(C)
For look, the wicked bend their bows;(D)
    they set their arrows(E) against the strings
to shoot from the shadows(F)
    at the upright in heart.(G)
When the foundations(H) are being destroyed,
    what can the righteous do?”

The Lord is in his holy temple;(I)
    the Lord is on his heavenly throne.(J)
He observes everyone on earth;(K)
    his eyes examine(L) them.
The Lord examines the righteous,(M)
    but the wicked, those who love violence,
    he hates with a passion.(N)
On the wicked he will rain
    fiery coals and burning sulfur;(O)
    a scorching wind(P) will be their lot.

For the Lord is righteous,(Q)
    he loves justice;(R)
    the upright(S) will see his face.(T)

Read full chapter

11 Mijn zoon, ga niet voorbij aan de tucht van de Here en laat de moed niet zakken als Hij je straft.
12 Want de Here straft degene van wie Hij houdt, net zoals een vader zijn zoon straft die hij liefheeft.

Read full chapter

11 Gehoorzaam de Heer als Hij je opvoedt.
Verzet je niet als Hij je bestraft.
12 Want de Heer bestraft de mensen van wie Hij houdt.
Ja, Hij bestraft je zoals een vader zijn zoon bestraft,
omdat hij van hem houdt.

Read full chapter

11 My son,(A) do not despise the Lord’s discipline,(B)
    and do not resent his rebuke,
12 because the Lord disciplines those he loves,(C)
    as a father the son he delights in.[a](D)

Read full chapter

Footnotes

  1. Proverbs 3:12 Hebrew; Septuagint loves, / and he chastens everyone he accepts as his child