Add parallel Print Page Options

De trots van Assyrië

31 Op de eerste dag van de derde maand in het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap ontving ik deze boodschap van de Here: 2,3 ‘Mensenzoon, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en tegen al zijn onderdanen: “Vergelijk uzelf met het oude Assyrië, een groot en machtig volk dat leek op een ceder van de Libanon, vol met dikke mooie takken die dienden als schaduw voor het woud, met zijn top hoog in de wolken. Zijn wortels groeiden diep in de vruchtbare aarde. Hij groeide hard door de overvloed aan grondwater waarvan ook de bomen rondom hem hun deel kregen. Hij torende hoog boven de andere bomen uit. Dankzij al het water dat zijn wortels en takken konden opzuigen, groeide hij snel. De vogels nestelden tussen zijn takken en in zijn schaduw brachten de wilde dieren hun jongen ter wereld. Alle machtige volken van de aarde leefden in zijn schaduw. Hij was sterk en mooi en had prachtige volle takken, omdat zijn wortels diep in de grond een overvloed aan water opzogen. Deze boom was langer en mooier dan alle andere bomen in de tuin van God, geen enkele cipres had zulke takken als hij. Geen kon zich meten met zijn dikke knoesten, geen enkele boom kon met hem wedijveren in schoonheid. Alle bomen in Eden benijdden hem om de pracht die Ik hem had gegeven.

10 Maar Assyrië is trots en arrogant geworden,” zegt de Oppermachtige Here. “Omdat zij zichzelf hoog boven de anderen heeft verheven en in haar trots tot aan de wolken reikt, 11 heb Ik haar uitgeleverd aan een machtig volk, dat haar heeft vernietigd als straf voor haar goddeloosheid. Ik heb haar verstoten. 12 Een leger uit Babel, het wreedste ter wereld, is haar land binnengevallen, heeft haar omgehakt en haar laten liggen zoals zij is gevallen. Haar takken werden verstrooid over de bergen, dalen en rivieren van het land. Allen die in haar schaduw leefden, gingen weg en lieten haar daar liggen. 13 De vogels pikten haar twijgen weg en de wilde dieren scharrelden tussen haar takken rond. 14 Laat daarom geen enkele boom trots worden om zijn eigen pracht en proberen hoger te reiken dan de wolken. Want zij zullen worden veroordeeld en in het dodenrijk belanden, samen met alle sterfelijke mensen van deze wereld.” 15 De Oppermachtige Here zegt: “Toen zij viel, liet Ik de zeeën om haar treuren en liet Ik hun rivieren stoppen met stromen. Ik kleedde de Libanon in het zwart en liet de bomen van de Libanon uitdrogen. 16 De volken beefden van angst door het geluid van haar val, toen Ik haar neerwierp in het dodenrijk, samen met haar bondgenoten. En alle andere bomen van Eden, de mooiste en beste bomen van de Libanon, waarvan de wortels diep in het grondwater staken, zijn getroost omdat zij haar in het dodenrijk terugzagen. 17 Ook al haar bondgenoten werden vernietigd en verdwenen met haar. Zij gingen met haar de diepte van het dodenrijk in, de volken die in haar schaduw hadden geleefd.

18 Och Egypte, uw glorie en pracht is groot onder de bomen van Eden, de volken van deze wereld. Maar net als Assyrië zult ook u samen met al deze andere onreine volken in het diepst van het dodenrijk neerdalen. U zult zich bevinden te midden van de volken die u veracht en die met het zwaard werden gedood. Dit is het lot van de farao en zijn ontelbare onderdanen,” zegt de Oppermachtige Here.’

Het lot van de vijanden van Israël

32 In het twaalfde jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de twaalfde maand, kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, zing een klaaglied over de farao, de koning van Egypte, en zeg hem: “U beschouwde uzelf als een sterke leeuw onder de volken, maar u bent slechts een krododil langs de oevers van de Nijl. U laat het water uit uw neusgaten spuiten. Met uw poten bevuilt u het water. Al zijn stromen maakt u modderig en troebel. De Oppermachtige Here zegt: ‘Ik zal een grote menigte sturen om u in mijn net te vangen. Ik zal u uit het water trekken en op het droge achterlaten om daar te sterven. En alle vogels van de hemel zullen op u neerstrijken en de wilde dieren van de hele aarde zullen u verscheuren tot zij tevreden en verzadigd zijn. Ik zal de heuvels met uw vlees bedekken en de dalen met uw botten vullen. Ik zal de aarde doordrenken met uw bloed, de ravijnen zal Ik ermee vullen, tot aan de bergtoppen toe. Wanneer Ik u zal wegvagen, zal de hemel worden toegedekt en Ik zal de sterren verduisteren. Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal u haar licht niet geven. Ja, overal in uw land laat Ik het donker worden, zelfs de heldere sterren boven u zullen niet langer stralen. En wanneer Ik u zal vernietigen, zullen vele harten in verafgelegen landen die u nooit hebt gezien, geschokt worden. 10 Ja, er zal in vele landen angst heersen en hun koningen zullen de haren te berge rijzen als ze zien wat Ik u aandoe. Zij zullen beven van angst als Ik mijn zwaard voor hen heen en weer zwaai. Ieder van hen zal vrezen voor zijn leven op de dag van uw val.’

11 Want de Oppermachtige Here zegt: ‘Het zwaard van de koning van Babel zal u treffen. 12 Ik zal u vernietigen met behulp van zijn machtige leger, het wreedste ter wereld. Het zal de heersende klasse van Egypte uitroeien, allen zullen sterven. 13 Ik zal al uw vee dat langs de rivieren en beken graast, vernietigen en geen mens of dier zal zich nog in die wateren begeven. 14 Daardoor zullen de Egyptische wateren helder en glad als olijfolie stromen,’ zegt de Oppermachtige Here. 15 ‘En wanneer Ik Egypte tot een woestijn maak en al haar bezittingen wegvaag, zal zij weten dat Ik, de Here, dat heb gedaan. 16 Dit is een klaaglied dat treurend moet worden gezongen om de tegenslagen van Egypte. Alle volken zullen om haar en haar volk rouwen,’ zegt de Here.”’

17 Twee weken later kreeg ik opnieuw een boodschap van de Here. Hij zei: 18 ‘Mensenzoon, huil om het volk van Egypte. Stuur haar samen met de andere machtige volken weg naar het dodenrijk, naar de mensen die daar al zijn. 19 Denkt u soms een bevoorrechte positie te hebben, Egypte? Nee, u zult worden verbannen naar het diepst van het dodenrijk, waar u terecht zult komen tussen onreine mensen. 20 Met duizenden tegelijk zullen de Egyptenaren door het zwaard sterven, want het zwaard is tegen het land Egypte gericht. Het land zal worden weggesleept naar zijn veroordeling. 21 De machtige strijders in het dodenrijk zullen Egypte verwelkomen wanneer zij met al haar vrienden arriveert, om daar te liggen naast de onreine volken die zij verachtte en die eveneens slachtoffer van het zwaard zijn geworden.

22 Assyrië ligt daar met haar leger, omringd door de graven van haar onderdanen die door het zwaard sneuvelden. 23 Hun graven liggen in de diepten van het dodenrijk, te midden van hun bondgenoten. Al deze machtige mannen, die eens angst zaaiden in ieders hart, liggen daar nu, gedood door het zwaard.

24 Ook Elam ligt daar met zijn onderdanen. Tijdens hun leven boezemden zij de volken angst in, maar nu liggen zij daar, onrein in het dodenrijk, hun schandelijk lot is gelijk aan dat van de gewone mensen. 25 Zij hebben een rustplaats tussen de gevallenen, omringd door de graven van al hun onderdanen. Ja, zij onderdrukten de volken tijdens hun leven maar nu liggen zij, onrein, in het diepst van het dodenrijk, gedood door het zwaard.

26 De heersers van Mesech en Tubal zijn daar ook, omringd door de graven van al hun legers, afgodendienaars die eens angst zaaiden in de harten van alle mensen, nu liggen zij daar, dood. 27 Zij zijn begraven in een gewoon graf en werden niet, als de gesneuvelde helden, met veel eerbewijzen ter aarde besteld. De helden hebben hun wapens naast zich en worden bedekt door hun schilden. Tijdens hun leven boezemden zij iedereen schrik in, maar nu liggen hun zwaarden onder hun hoofden en de straf voor hun zonden bedekt hun gebeente. 28 Ook u, farao, zult daar gewond en levenloos tussen de onreinen liggen, tussen hen die met het zwaard werden gedood.

29 Ook Edom is daar met haar koningen en heersers. Hoe machtig zij eens ook waren, nu liggen zij daar te midden van de andere slachtoffers van het zwaard, samen met de onreinen die naar het diepst van het dodenrijk moesten afdalen. 30 Alle heersers van het noorden zijn daar en alle Sidoniërs, allemaal gesneuveld. Eens angstaanjagend, liggen zij daar nu in hun schande. Vernederd en beschaamd liggen zij daar met alle andere gevallenen die in het diepst van het dodenrijk zijn terechtgekomen. 31 Wanneer de farao daar terechtkomt, zal het een troost voor hem zijn te merken dat hij niet de enige is wiens hele leger sneuvelde, zegt de Oppermachtige Here. 32 Want Ik heb hem vroeger gebruikt om alle levenden angst aan te jagen. Maar dan zullen de farao en zijn leger liggen tussen de onreinen die door het zwaard sneuvelden.’

Ezechiël, wachter over Israël

33 Opnieuw ontving ik een boodschap van de Here. Hij zei: ‘Mensenzoon, vertel uw volksgenoten: “Als Ik een leger ten strijde laat trekken tegen een land, moeten de inwoners van dat land een wachter aanstellen. Wanneer hij het leger ziet komen en alarm blaast om hen te waarschuwen, is ieder die het alarm hoort maar er geen acht op slaat, zelf schuldig als hij sterft. Want hij hoorde de waarschuwing, maar wilde niet luisteren, het is dan zijn eigen fout. Als hij wel op het alarm had gereageerd, had hij zijn leven kunnen redden. Maar als de wachter de vijand in de gaten krijgt en geen alarm slaat om de mensen te waarschuwen, is hij verantwoordelijk voor hun dood. Zij zullen in hun zonden sterven, maar hun dood zal Ik de wachter aanrekenen.” Mensenzoon, Ik heb u aangesteld als wachter over het volk Israël, luister daarom naar wat Ik zeg en waarschuw het namens Mij. “Als Ik tegen de goddeloze zeg: ‘U zult sterven!’ en u waarschuwt hem niet dat hij zich moet bekeren, zal hij vanwege zijn schuld sterven. Maar Ik zal u verantwoordelijk stellen voor zijn dood. Als u hem echter waarschuwt en zegt dat hij zich moet bekeren en hij doet dat niet, zal hij sterven vanwege zijn zonden. Maar u hebt uw leven dan veiliggesteld.

10 Volk van Israël, u zegt: ‘Onze zonden drukken zwaar op ons, wij kwijnen weg door schuldbesef. Hoe kunnen wij nog leven?’” 11 Zeg hun: “Zo waar Ik leef, zegt de Oppermachtige Here, de dood van de goddelozen doet Mij geen genoegen. Integendeel, Ik wil graag dat de goddeloze zijn zonden de rug toekeert en in leven blijft. Bekeer u van uw goddeloosheid, want waarom zou u sterven, Israël? 12 Want de goede werken van een rechtvaardige man zullen hem niet redden als hij gaat zondigen en de zonden van een slechte man zullen hem niet vernietigen als hij zich bekeert en berouw toont. 13 Ik heb gezegd dat een rechtvaardig mens zal blijven leven. Maar als hij zondigt en daarbij verwacht dat zijn vroegere goedheid hem zal redden, zal aan geen van zijn goede daden aandacht worden besteed. Ik zal hem juist om zijn zonden laten sterven. 14 En als Ik een goddeloze waarschuw dat hij zal sterven en hij bekeert zich dan van zijn zonden en doet wat goed en rechtvaardig is. 15 Als hij het onderpand teruggeeft aan degene die van hem heeft geleend, het gestolene teruggeeft en een eerlijke weg bewandelt zonder te zondigen, dan zal hij zeker leven. Hij zal niet sterven. 16 Geen van zijn vroegere zonden zal hem worden aangerekend. Omdat hij zich heeft bekeerd tot het goede, zal hij in leven blijven. 17 Toch beweert uw volk dat de Here niet rechtvaardig is. Maar het probleem is dat zíj niet rechtvaardig zijn. 18 Want, Ik herhaal het nog één keer, als een rechtvaardig man gaat zondigen, zal hij sterven. 19 Maar als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid en goed en rechtvaardig gaat handelen, zal hij leven. 20 Desondanks zegt u dat de Here niet rechtvaardig is. Maar Ik zal ieder van u beoordelen naar zijn daden.”’

21 In het twaalfde jaar van onze ballingschap, op de vijfde dag van de tiende maand, kwam een van hen die uit Jeruzalem waren ontsnapt, mij vertellen dat de stad was gevallen. 22 Nu was ik de avond ervoor door de kracht van de Here overweldigd en Hij had mijn mond weer geopend, zodat ik weer kon spreken tegen de tijd dat de man aankwam. 23 Toen kreeg ik deze boodschap van de Here: 24 ‘Mensenzoon, de mensen in de verwoeste steden van Israël zeggen nog steeds: “Abraham was maar alleen en toch wist hij het hele land in bezit te nemen! En wij zijn met veel meer mensen, dus het móet ons lukken het land te heroveren!” 25 Maar de Oppermachtige Here zegt: “U bent machteloos, omdat u de geboden overtreedt: u eet vlees waar nog bloed in zit, u vereert afgoden en u moordt. Denkt u dat Ik dan toelaat dat u het land terugkrijgt? 26 Moordenaars! Afgodendienaars! Overspelers! Moet ú de bezitters van dit land zijn?” 27 Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Zo waar Ik leef, die mensen die te midden van de ruïnes leven, zullen met het zwaard worden gedood. Zij die in de open vlakten verblijven, zullen door wilde dieren worden verslonden en wie in forten en grotten woont, zal door ziekten sterven. 28 Ik zal het land en haar trots neerslaan en het zal afgelopen zijn met haar macht. En het bergland van Israël zal zodanig worden verwoest dat niemand er ook maar aan denkt er doorheen te trekken. 29 Als Ik het land heb verwoest vanwege hun gruwelijke zonden, zullen zij beseffen dat Ik de Here ben.”

30 Mensenzoon, uw volksgenoten fluisteren achter uw rug om. Zij praten over u in hun huizen en fluisteren over u bij de deur: “Kom op, dan gaan we naar hem toe om te horen wat de Here zegt!” 31 En zo komt mijn volk zoals gewoonlijk naar u toe en gaat zitten om naar u te luisteren. Maar intussen zijn zij helemaal niet van plan te doen wat Ik hun opdraag, zij kunnen uren praten over het liefhebben van de Here, maar het enige dat hen interesseert is hoe zij zo snel mogelijk rijk kunnen worden. 32 U vormt slechts een tijdverdrijf voor hen. Met hetzelfde gemak zouden zij bij een goede zanger of muzikant gaan zitten. Zij horen wel wat u zegt, maar slaan er geen acht op! 33 Maar wanneer al deze vreselijke dingen hun overkomen—en dat zal zeker gebeuren—zullen zij beseffen dat zij een profeet in hun midden hebben gehad.’

Assur als waarschuwing voor Egypte

31 In het elfde jaar dat we als gevangenen in Babylonië woonden, zei de Heer op de eerste dag van de derde maand tegen mij: "Mensenzoon, zeg over de koning van Egypte en zijn machtige leger: Met wie kan uw macht vergeleken worden, koning van Egypte? U bent te vergelijken met Assur. Assur was een cederboom op de Libanon. Hij had prachtige takken, veel bladeren en een hoge stam. Zijn top kwam tot aan de wolken. Doordat hij meer dan genoeg water kreeg, groeide hij snel. Water dat diep uit de grond kwam, stroomde langs zijn wortels. Kanalen gingen naar de wortels van de bomen om hem heen. Hij werd hoger dan de andere bomen en had meer en grotere takken dan zij. Dat kwam doordat zijn wortels diep de grond in gingen en hij zo veel water kreeg. De vogels bouwden nesten tussen zijn takken. De wilde dieren kregen jongen in zijn schaduw. Alle grote volken woonden in zijn schaduw. Assur was een prachtige boom: groot, met lange takken. Dat kwam doordat zijn wortels diep de grond in gingen en hij zo veel water kreeg. Geen enkele boom in mijn tuin was zo groot en zo prachtig als hij. Geen cederboom, cipres of kastanje had zulke machtige takken als hij. Ik had hem prachtig gemaakt. Hij had zóveel takken, dat de andere bomen in mijn tuin er jaloers op waren.

10 De Heer zegt: Hij was zó hoog geworden en had zijn top zó ver in de wolken gestoken, dat hij trots werd. 11 Daarom heb Ik hem in de macht gegeven van een andere machtige heerser. Hij zal hem straffen voor zijn slechte daden. Ik wilde niets meer met hem te maken hebben. 12 Vreemden, het wreedste volk op aarde, hakten hem om zodat hij neerstortte. Zo lieten ze hem achter. Zijn takken braken af en vielen neer op de bergen, in de dalen en in de beken. De volken vertrokken uit zijn schaduw en lieten hem alleen achter. 13 De vogels streken neer op zijn omgevallen stam en de wilde dieren verscholen zich tussen zijn takken.

14 Dit heb Ik gedaan omdat Ik hoopte dat geen andere grote boom nog trots zou durven worden op zijn grootte. En Ik hoopte ook dat geen andere boom nog met zijn top tot in de wolken zou durven groeien, en zich zou verbeelden dat hij er zelf voor gezorgd heeft dat hij zo groot geworden is. Want alle koningen zijn sterfelijk. Uiteindelijk sterven ze, net als alle andere mensen.

15 Dit zegt de Heer: De dag dat hij neerdaalde in het dodenrijk, riep Ik uit tot een dag van rouw. Ik bedekte het water dat diep onder de aarde is en hield de ondergrondse stromen daarvan tegen. Daardoor had het land geen water meer. Toen hij stierf, treurde de Libanon en verdroogden de bomen. 16 Toen hij viel, dreunde de aarde. De volken beefden op de dag dat hij naar het dodenrijk ging met de anderen die zullen sterven. Maar in het dodenrijk was zijn dood een troost voor de andere machtige bomen van de Libanon die daar al waren. 17 Want zij waren door hem in het dodenrijk terechtgekomen, samen met al zijn helpers die in zijn schaduw hadden gewoond.

18 Koning van Egypte, geen boom in mijn tuin is zo groot en prachtig als u. Toch zult u net als Assur samen met de andere bomen in mijn tuin omgehakt worden. U zal in het dodenrijk komen te liggen, bij de andere koningen die in de strijd zijn gedood. Zo zal het gaan met u en uw machtige leger, zegt de Heer."

Treurlied over de farao van Egypte

32 In het twaalfde jaar dat we als gevangenen in Babylonië woonden, zei de Heer op de eerste dag van de twaalfde maand tegen mij: "Mensenzoon, zing dit treurlied over de farao:

farao, u vindt uzelf een machtig koning, een leeuw van de volken.
Maar u bent een riviermonster: waar u liep, borrelde het water,
het water golfde en werd troebel en vuil.[a]
Daarom zegt de Heer: Ik vang u in mijn vangnet.
Een grote menigte zal u op de kant trekken.
Ze halen u op met mijn net.
Ik zal u op de kant neergooien en in het veld smijten.
Daar laat Ik u liggen voor de vogels en de wilde dieren.
Ze eten zich vol aan u.
Ik verspreid uw vlees over de bergen.
Ik vul de dalen met uw stinkende resten.
Ik laat het land waar u rondzwom vollopen met uw bloed.
Het stijgt tot aan de bergtoppen.
De rivieren zullen vol zijn met uw bloed.

En als Ik uw leven uitdoof,
zal Ik de hemel bedekken.
Het licht van de sterren zal Ik doven.
Ik zal de zon achter wolken verbergen.
De maan zal geen licht meer geven.
Vanwege u zal Ik zon, maan en sterren verduisteren.
In het hele land zal het donker zijn, zegt de Heer.
Vele volken zullen ongerust zijn als ze horen dat u bent vernietigd.
Zelfs verre landen die u niet eens gekend heeft, zullen bang worden.
10 Ja, heel veel volken zullen geschokt zijn.
Hun koningen zullen beven van angst als ze zien hoe Ik mijn zwaard zwaai.
Op de dag dat Ik u vernietig, zullen zij doodsbang zijn.
Ze zijn bang dat ze ook gedood zullen worden.

11 Dit zegt de Heer:
Het leger van de koning van Babel zal uw land binnenvallen.
12 De zwaarden van helden van een wreed volk zullen uw hele bevolking doden.
Ze verwoesten het prachtige Egypte.
Al uw bewoners zullen worden gedood.
13 Er zal geen vee meer langs de rivieren grazen.
Geen mensenvoet of dierenhoef zal het water nog troebel maken.
14 Dan zal Ik het waterniveau doen zinken.
Het water zal zo dik en traag als olie stromen, zegt de Heer.
15 Als Ik Egypte heb verwoest,
als Ik het helemaal heb laten leegroven
en alle bewoners heb gedood,
zullen de mensen beseffen dat Ik de Heer ben.

16 Dit is het treurlied. Laten de vrouwen van de volken dit lied zingen over Egypte en over alle mensen die er wonen, zegt de Heer."

Egypte in het dodenrijk

17 In het twaalfde jaar dat we als gevangenen in Babylonië woonden, zei de Heer op de 15e dag van de maand tegen mij: 18 "Mensenzoon, zing een treurlied over de bewoners van Egypte. Laat dat lied met hen meegaan als ze afdalen naar het dodenrijk, waar ook de andere machtige volken zijn.

19 Egypte, dacht je dat je beter was dan de andere volken?
Ga! Ga net als zij naar het dodenrijk,
bij de andere machtige volken die al eerder zijn gedood.
20 Je komt terecht bij de mensen die in de strijd zijn gedood.
Want Ik heb legers gestuurd om heel Egypte de dood in te jagen.
21 Vanuit het dodenrijk roepen machtige helden naar jou en naar de landen die je hielpen: 'Jullie komen allemaal bij ons in het dodenrijk terecht, jij en al je helpers,
bij alle andere volken die zijn gedood in de strijd!'
22 Het volk van Assur is daar.
Om de koning heen liggen al zijn gedode soldaten.
Allemaal zijn ze verslagen, gedood in de strijd.
23 De graven van Assur liggen diep in het dodenrijk.
De soldaten liggen rondom de koning begraven.
De mensen voor wie eerst iedereen doodsbang was,
liggen nu zelf in het graf, gedood in de strijd.
24+25 Het volk van Elam is daar.
Om de koning heen liggen al zijn gedode soldaten.
De mensen voor wie eerst iedereen doodsbang was,
zijn allemaal gedood in de strijd.
Ze zijn zonder roem in het dodenrijk terecht gekomen.
De koning van Elam ligt nu tussen alle anderen
die in de strijd zijn gedood en eerloos zijn begraven.
26 Het volk van Mesech-Tubal is daar.
Om de koning heen liggen al zijn gedode soldaten.
De mensen voor wie eerst iedereen doodsbang was,
liggen nu zelf in het graf, gedood in de strijd.
27 Ze kregen geen eervolle begrafenis, zoals de helden.
Helden worden begraven in hun wapenrusting,
met hun zwaard onder hun hoofd en bedekt door hun schild.
Zij werden alleen bedekt door de schuld voor hun slechte daden.
Want tijdens hun leven was iedereen doodsbang voor hen.
28 Ook jij, volk van Egypte, zal niet eervol begraven worden.
Maar je zal liggen bij de soldaten die in de strijd zijn gedood.
29 Het volk van Edom is daar.
Al waren zijn koningen nog zo machtig,
toch zijn ze in de strijd gedood en in het graf gelegd.
Ook zij zijn eerloos begraven bij de anderen die in de strijd zijn gedood.
30 De koningen van het noorden liggen daar, allemaal, en alle bewoners van Sidon.
Ze liggen bij hen die in de strijd zijn gedood.
Ook al waren ze nog zo machtig,
toch zijn ze eerloos begraven bij de anderen die in de strijd zijn gedood.
31 Als de farao hen ziet, zal dat hem troosten over zijn eigen ondergang.
Want de farao en zijn hele leger zullen worden gedood in de strijd, zegt de Heer.
32 Ik heb ervoor gezorgd dat iedereen op aarde bang voor Mij is geworden.
Daarom zal hij met zijn hele leger terecht komen
bij alle anderen die in de strijd zijn gedood, zegt de Heer."

Ezechiël moet waken over Israël

33 De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, zeg tegen de mensen van je volk: Als er een oorlog dreigt, zetten de mensen een wachtpost neer. Als hij het leger van de vijand ziet komen, blaast hij op de ramshoorn om de mensen te waarschuwen. Stel dat iemand het alarmsignaal wel hoort, maar zich er niets van aantrekt. Als hij dan door de vijand gedood wordt, zal dat zijn eigen schuld zijn. Want hij heeft het alarmsignaal wel gehoord, maar hij heeft zich er niets van aangetrokken. Het is zijn eigen schuld dat hij wordt gedood. Als hij wel naar de waarschuwing had geluisterd, zou hij in leven gebleven zijn. Maar als de wachtpost het leger van de vijand wel ziet komen, maar hij blaast niet op de ramshoorn, dan worden de mensen niet gewaarschuwd. Als er daardoor mensen worden gedood, dan zijn ze wel vanwege hun eigen slechtheid gedood, maar het is de schuld van de wachtpost dat ze zijn gedood. De wachtpost is verantwoordelijk voor hun dood.

Mensenzoon, jij bent de wachtpost die Ik voor het volk Israël heb neergezet. Met wat Ik tegen jou zeg, moet jij de mensen waarschuwen. Als Ik tegen slechte mensen zeg: 'Jullie zijn slecht. Daarom zal Ik jullie doden', dan moet jij hen waarschuwen dat ze in gevaar zijn. Als je dat niet doet, zullen zij wel vanwege hun eigen slechtheid sterven, maar het zal jouw schuld zijn dat ze zijn gedood. Jij zal daarvoor verantwoordelijk zijn. Maar stel dat jij een slecht mens wel waarschuwt voor wat hij doet, maar hij weigert te veranderen. Dan zal het zijn eigen schuld zijn als hij vanwege zijn slechtheid wordt gedood. Jij bent dan niet schuldig aan zijn dood."

God beoordeelt ieder mens naar wat hij gedaan heeft

10 "Mensenzoon, zeg tegen het volk Israël: Jullie zeggen: 'Het is onze eigen schuld dat het zo slecht met ons gaat. Want we hebben slechte dingen gedaan en daar worden we nu zwaar voor gestraft. Maar hoe kunnen we zo in leven blijven?' 11 Maar Ik zweer bij Mijzelf dat Ik niet blij ben als slechte mensen sterven. Ik heb veel liever dat ze veranderen en dat ze daardoor blijven leven. Houd dus op met de slechte dingen die jullie doen en kom bij Mij terug. Want Ik wil niet dat jullie sterven, volk van Israël.

12 Mensenzoon, zeg tegen de mensen van je volk: Stel dat iemand eerst leeft zoals Ik het wil, maar later slechte dingen gaat doen. Dan zal hij niet worden gered door de goede dingen die hij eerst heeft gedaan. En stel dat iemand eerst slechte dingen doet, maar daarmee ophoudt en gaat leven zoals Ik het wil. Dan zal hij niet worden gedood voor de slechte dingen die hij eerst heeft gedaan.

13 Stel dat Ik zeg tegen iemand die leeft zoals Ik het wil, dat hij in leven zal blijven. En stel dat hij daarop gaat vertrouwen. Stel dat hij denkt slechte dingen te kunnen doen omdat Ik hem beloofd heb dat hij zal blijven leven. Dan zal hij toch sterven, omdat hij slechte dingen is gaan doen.

14 En stel dat Ik tegen een slecht mens zeg dat Ik hem zal doden. En stel dat hij verandert en gaat leven zoals Ik het wil, 15 (hij geeft terug wat hij heeft geleend of wat hij heeft gestolen, hij gaat leven volgens de wetten en leefregels die Ik heb gegeven en hij doet geen slechte dingen meer) dan zal hij in leven blijven. 16 Ik zal niet meer denken aan de slechte dingen die hij eerst heeft gedaan. Hij zal niet langer schuldig zijn. Want hij is gaan leven zoals Ik het wil. Daarom zal hij blijven leven.

17 De mensen van je volk zeggen: 'De Heer doet het verkeerd.' Maar zij doen zélf verkeerd! 18 Als iemand die eerst leefde zoals Ik het wil, verandert en slechte dingen gaat doen, dan zal hij daardoor sterven. 19 Maar als een slecht mens verandert en gaat leven zoals Ik het wil, dan zal hij daarom in leven blijven. 20 Jullie zeggen nog steeds: 'De Heer doet het verkeerd.' Maar omdat júllie verkeerd doen, zal Ik over jullie rechtspreken. Ik zal ieder van jullie oordelen naar wat hij doet, volk van Israël."

Jeruzalem is verwoest

21 In het twaalfde jaar dat we als gevangenen in Babylonië woonden, kwam er op de vijfde dag van de tiende maand een vluchteling uit Jeruzalem naar mij toe. Hij kwam met het bericht: 'Jeruzalem is veroverd en verwoest!' 22 De avond voordat deze man naar mij toe kwam, was de Geest van God over mij gekomen. Vanaf dat moment kon ik weer spreken, want tot dan toe kon ik dat niet. Dus toen deze man 's morgens kwam, kon ik weer spreken.[b]

Het land zal nog verder verwoest worden

23 En de Heer zei tegen mij: 24 "Mensenzoon, de bewoners van de verwoeste steden van Israël zeggen: 'Abraham was maar alleen, en toch bezat hij het hele land. Nu zijn wij een groot volk. Daarom hebben wij nu helemáál recht op dit hele land.' 25 Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Jullie eten vlees waar het bloed nog in zit.[c] Jullie aanbidden walgelijke afgoden en doden onschuldige mensen. Zouden jullie het land dan mogen houden? 26 Jullie vertrouwen op je zwaard in plaats van op Mij. Jullie doen vreselijke dingen. Jullie gaan naar bed met de vrouw van iemand anders. Zouden jullie het land dan mogen houden? 27 Ik zweer bij Mijzelf: de mensen die in deze puinhopen blijven wonen, zullen door het zwaard worden gedood. En de mensen die op het open veld gaan wonen, zullen door de wilde dieren worden opgegeten. En de mensen die zich in grotten en holen verbergen, zullen aan de pest sterven. 28 Ik zal het land verwoesten. Al zijn pracht en macht waar het zo trots op was, zal Ik vernietigen. De bergen van Israël zullen een wildernis worden waar niemand meer komt. 29 Ik zal het hele land verwoesten, omdat jullie er vreselijke dingen hebben gedaan. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben."

De mensen willen niets doen met de waarschuwingen van Ezechiël

30 De Heer zei: "Mensenzoon, de mensen van je volk praten over jou op de muren en bij de deuren van hun huizen. De één zegt tegen de ander: 'Ga je mee om te horen wat de Heer nu weer tegen hem heeft gezegd?' 31 En ze komen in grote aantallen naar je toe. Ze gaan bij je zitten luisteren, maar zonder er iets mee te doen. Ze zeggen vriendelijke dingen, maar intussen zitten ze te bedenken hoe ze zo rijk mogelijk kunnen worden. 32 Ze vinden je woorden prachtig. Ze luisteren ernaar zoals je luistert naar iemand die een mooi liefdeslied zingt en mooie muziek maakt. Ze luisteren, maar ze doen er niets mee! 33 Maar wanneer gebeurt wat je hebt gezegd – en het staat vast dat het zal gebeuren! – zullen ze beseffen dat er een echte profeet bij hen heeft gewoond."

Footnotes

  1. Ezechiël 32:2 Met het 'troebele water' bedoelt God dat de farao alleen maar kwaad deed. Water hoort schoon te zijn.
  2. Ezechiël 33:22 De Heer had drie jaar eerder tegen Ezechiël gezegd dat dit zo zou gebeuren. Lees Ezechiël 24:25-27. Sinds de Heer aan Ezechiël de taak van profeet gegeven had, kon Ezechiël niet meer spreken, behalve als hij een boodschap van de Heer kreeg die hij tegen de mensen moest zeggen. Lees Ezechiël 3:26.
  3. Ezechiël 33:25 Dit had de Heer verboden. Lees Leviticus 17:9-14.