Add parallel Print Page Options

Israël in opstand tegen God

20 Op de tiende dag van de vijfde maand, zes jaar nadat koning Jechonja gevangen was genomen, kwamen enkele leiders van Israël naar mij toe om instructies van de Here te vragen. Zij zaten voor mij en wachtten op zijn antwoord. Toen gaf de Here mij de volgende boodschap: ‘Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël dat de Oppermachtige Here zegt: “Hoe durft u hier te komen en Mij om hulp te vragen? Ik zweer dat Ik u niets zal zeggen.” Beoordeel hen, mensenzoon, veroordeel hen. Vertel hun over alle zonden van dit volk sinds de tijd van hun voorouders tot nu toe. 5,6 Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Toen Ik de Israëlieten uitkoos en Mij aan hen openbaarde in Egypte, zwoer Ik met opgeheven hand aan hen en hun nakomelingen dat Ik, de Here, hun God was en dat Ik ze uit Egypte zou halen en zou brengen naar een land dat Ik voor hen had uitgezocht, een goed land dat overvloeit van melk en honing, het mooiste land ter wereld. Toen zei Ik tegen hen: ‘Ruim elk afgodsbeeld op, verontreinig u niet met de Egyptische afgoden, want Ik ben de Here, uw God.’

Maar zij kwamen in opstand tegen Mij en wilden niet luisteren. Zij ontdeden zich niet van hun afgodsbeelden en keerden de Egyptische afgoden niet de rug toe. Toen nam Ik mij voor mijn toorn over hen uit te gieten en hen die te laten ondervinden, terwijl zij nog in Egypte waren. 9,10 Maar toch heb Ik dat toen niet gedaan, want Ik wilde de eer van mijn naam beschermen. Anders hadden de Egyptenaren de God van Israël bespot, omdat Hij zijn volk niet tegen gevaren kon beschermen. Daarom leidde Ik hen onder het oog van de Egyptenaren uit Egypte weg, de woestijn in. 11 Daar gaf Ik hun mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. 12 Ik gaf hun de sabbat, een rustdag op elke zevende dag, als een teken voor hen en Mij om hen eraan te herinneren dat Ik, de Here, hen heilig en dat zij werkelijk mijn volk zijn. 13 Maar toch kwamen de Israëlieten tegen Mij in opstand. Daar in de woestijn wezen zij mijn wetten van de hand. Zij weigerden mijn regels te gehoorzamen, ook al betekent gehoorzaamheid aan die regels leven. Zij misbruikten mijn sabbatten. Toen wilde Ik mijn woede over hen uitstorten en hen in de woestijn vernietigen. 14 Maar opnieuw zag Ik er vanaf om de eer van mijn naam te beschermen. Anders hadden de volken die er getuige van waren geweest dat Ik hen uit Egypte haalde, kunnen zeggen dat Ik hen vernietigde, omdat Ik niet bij machte was voor hen te zorgen. 15 Maar Ik zwoer hun in de woestijn dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun had gegeven, een vruchtbaar land met veel melk en honing, de heerlijkste plek op aarde. 16 Want zij overtraden mijn wetten, leefden niet zoals Ik wilde en ontheiligden mijn sabbatten, hun harten behoorden nog steeds hun afgoden toe. 17 Desondanks spaarde Ik hen. Ik maakte geen eind aan hun bestaan daar in de woestijn.

18 Toen sprak Ik tegen hun kinderen en zei: ‘Volg het voorbeeld van uw vaders niet. Ontheilig uzelf niet met hun afgoden, 19 want Ik ben de Here, uw God. Gehoorzaam mijn wetten en leef volgens mijn bepalingen. 20 Houd mijn sabbatten in ere, want zij zijn het teken van het verbond tussen ons en herinneren u eraan dat Ik, de Here, uw God ben.’ 21 Maar ook hun kinderen kwamen tegen Mij in opstand. Ook zij negeerden mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Zij hielden mijn sabbatten niet in ere en daarom wilde Ik mijn toorn in de woestijn over hen uitgieten. 22 Maar ook toen kwam Ik terug op mijn besluit, ter wille van mijn naam onder de volken die mijn kracht hadden gezien toen Ik hen uit Egypte leidde. 23,24 Maar Ik zwoer een plechtige eed tegen hen daar in de woestijn dat Ik hen zou uiteenjagen naar alle uithoeken van de aarde, omdat zij mijn wetten niet gehoorzaamden, maar bespotten, mijn sabbatten niet in ere hielden en verlangden naar de afgoden van hun vaders. 25 Ik liet hen gewoonten en wetten aannemen die waardeloos waren. Door die na te leven, waren zij niet in staat het leven te behouden. 26 In de hoop dat zij met afschuw zouden terugdeinzen en beseffen dat Ik alleen God ben, liet Ik toe dat zij zich ontheiligden door hun offergaven. Zij verbrandden hun oudste kinderen als offers aan hun goden!”

27,28 Mensenzoon, vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Uw vaders bleven Mij beledigen toen Ik hen het beloofde land had binnengebracht, want zij brachten offers en verbrandden reukwerk op elke hoge heuvel en onder elke boom. Zij wekten mijn toorn op door hun offers aan hun zogenaamde goden. Zij brachten hun reukoffers en goten hun drankoffers voor hen uit! 29 Ik zei tegen hen: ‘Wat is dat voor een offerplaats waar u heen gaat?’ En daarom wordt het nog steeds De Offerplaats genoemd. Daarom worden die plaatsen ook zo genoemd. 30 De Oppermachtige Here wil weten of u zich net zo gaat ontheiligen als uw voorouders deden en of u hun afgoden blijft vereren. 31 Want als u geschenken aan hen offert en u uw zonen voor hen tot as laat verbranden—zoals u ook nu nog doet—moet Ik dan naar u luisteren of u helpen, Israël? Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal u geen raad geven, ook al bent u hier gekomen om Mij te raadplegen. 32 Wat u van plan bent, zal niet gebeuren, u zult niet zo worden als de volken hier rondom die houten en stenen goden vereren. 33 Ik zal u met een sterke hand in grote toorn krachtig regeren. 34 Met macht en toorn zal Ik u laten terugkeren uit de landen waarover u werd verspreid. 35,36 Ik zal u naar mijn rechtszaal in de wildernis te midden van de daar wonende volken brengen. Daar zal Ik over u rechtspreken en Mij ontdoen van de opstandelingen, net zoals Ik in de woestijn deed nadat Ik u uit Egypte had weggeleid. 37 Ik zal u zorgvuldig tellen en slechts een klein aantal laten terugkeren in het verbond tussen ons. 38 En de anderen—de opstandelingen en allen die tegen Mij zondigen—zal Ik uit uw midden verwijderen. Ik zal hen wel bevrijden uit de landen waarheen zij zijn verbannen, maar zij zullen het land Israël niet meer binnenkomen. En wanneer dat gebeurt, zult u weten dat Ik de Here ben.”

39 Israël, de Oppermachtige Here zegt: “Als u uw afgoden toch wilt blijven vereren, ga uw gang dan maar als u niet naar Mij wilt luisteren. Maar mijn heilige naam zult u niet langer ontheiligen! 40 Want,” zegt de Here, “heel Israël zal Mij eens in Jeruzalem, op mijn heilige berg aanbidden. Daar zal Ik u aanvaarden en van u verlangen dat u Mij uw offers en uw mooiste geschenken brengt. 41 U zult voor Mij een offer van geurend reukwerk zijn, wanneer Ik u uit uw ballingschap terugbreng. En de volken zullen zien wat een grote verandering heeft plaatsgehad in uw harten. 42 Op die dag, wanneer Ik u naar het land heb gebracht dat Ik uw vaders beloofde, zult u erkennen dat Ik de Here ben. 43 Dan zult u terugdenken aan al uw zonden en van uzelf walgen om al het kwaad dat u hebt gedaan. 44 En als Ik mijn naam eer heb aangedaan door u te zegenen, ondanks uw goddeloosheid, Israël, dan zult u weten dat Ik de Hereben.”’

45 Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: 46 ‘Mensenzoon, kijk naar het zuiden van het land en profeteer tegen het zuiden en de bosgebieden van de Negev. 47 Profeteer met de woorden: luister naar het woord van de Here. “Ik zal u in brand steken, o woud. En elke boom zal verbranden, zowel de gezonde als de dode bomen. De vreselijke vlammen zullen niet doven en zij zullen het hele land zwart blakeren. 48 Heel de wereld zal zien dat Ik, de Here, het vuur heb aangestoken. Het zal niet worden gedoofd.”’ 49 Toen zei ik: ‘Och Oppermachtige Here, ze zeggen van mij dat ik uitsluitend in raadsels spreek!’

Wat de Israëlieten kunnen leren van het verleden

20 In het zevende jaar dat we als gevangenen in Babylonië woonden, kwam op de tiende dag van de vijfde maand een aantal van de leiders van Israël naar mij toe. Ze wilden dat ik voor hen aan de Heer om raad zou vragen. Ze gingen vóór mij op de grond zitten. Toen zei de Heer tegen mij: "Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël: 'Dit zegt de Heer: Zijn jullie gekomen om Mij om raad te vragen? Ik zweer bij Mijzelf, dat Ik jullie geen raad zal geven.' Mensenzoon, wil jij oordelen? Wil jij over hen oordelen? Vertel hun dan wat voor vreselijke dingen hun voorouders hebben gedaan. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Op de dag dat Ik het volk Israël uitkoos, zwoer Ik hun een eed. Ik maakte Mij aan hen bekend toen ze in Egypte leefden. Ik zwoer hun: Ik ben jullie Heer God. Die dag zwoer Ik hun dat Ik hen uit Egypte zou bevrijden. Ik zwoer dat Ik hen naar een land zou brengen dat Ik voor hen had uitgezocht. Een prachtig en vruchtbaar land, het mooiste land op aarde. En Ik zei tegen hen dat ze al hun walgelijke Egyptische godenbeelden moesten wegdoen. Want Ík was hun Heer God.

Maar ze waren koppig en ongehoorzaam. Ze wilden Mij niet gehoorzamen. Ze stopten niet met het doen van walgelijke dingen. En ze hielden niet op met het aanbidden van die walgelijke Egyptische goden. Daarom had Ik hen eigenlijk al in Egypte willen straffen. Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde de andere volken laten zien dat Ik de Israëlieten inderdaad uit Egypte zou bevrijden, zoals Ik had beloofd. Ik wilde dat ze zouden weten dat IK BEN[a] wie Ik zeg dat Ik ben en dat Ik Mij aan mijn woord houd.

10 Ik bevrijdde hen uit Egypte en bracht hen in de woestijn. 11 Daar gaf Ik hun mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. 12 Ook gaf Ik hun de heilige rustdagen en mijn feesten. Daardoor zouden ze onthouden dat ze mijn volk waren. 13 Maar ze waren in de woestijn ongehoorzaam aan Mij. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich ook niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daarom wilde Ik hen toen eigenlijk voor straf in de woestijn vernietigen. 14 Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Ik wilde dat de volken zouden zien dat IK BEN wie Ik zeg dat Ik ben. Ik wilde niet dat ze zouden denken dat Ik niet doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had gered. 15 Daarom doodde Ik het volk niet. Maar Ik zwoer hun dat Ik hen niet naar het beloofde land zou brengen, naar dat prachtige, vruchtbare land, het mooiste land op aarde. 16 Want ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels en niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Ze vertrouwden liever op hun afgoden. 17 Maar Ik had medelijden met hen. Daarom vernietigde Ik hen niet. Ik maakte geen einde aan hen in de woestijn.

18 Toen zei Ik in de woestijn tegen hun kinderen: 'Houd je niet aan de wetten en leefregels van jullie ouders. Houd je niet bezig met hun walgelijke afgoden. 19 Ík ben jullie Heer God. Houd je aan míjn wetten en leefregels. 20 Houd je aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daaraan kunnen jullie onthouden dat Ik jullie Heer God ben.' 21 Maar ook zij waren Mij ongehoorzaam. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daarom wilde Ik hen eigenlijk in de woestijn al straffen. 22 Maar Ik deed het niet, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde dat de volken zouden zien dat Ik doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had bevrijd. 23 Maar Ik zwoer de Israëlieten in de woestijn dat Ik hen uit elkaar zou jagen. Dat Ik hen zou verspreiden over andere volken in andere landen. 24 Dat was hun straf omdat ze zich niet aan mijn wetten en leefregels en aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten hielden. Ze vertrouwden liever op die walgelijke afgoden van hun ouders. 25 En Ik liet hen hun gang gaan met wetten die niet goed waren, en met leefregels waardoor ze níet zouden leven. 26 Ik liet hen hun gang gaan met hun offers aan afgoden. Ik hield ouders niet tegen als ze hun eerste kind als brandoffer aan de afgoden gingen offeren. Zo wilde Ik hun angst aanjagen, zodat ze zouden beseffen dat Ik de Heer ben.

27 Mensenzoon, zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie voorouders hebben Mij diep beledigd met hun ontrouw aan Mij. 28 Want toen Ik hen naar het beloofde land had gebracht, vertrouwden ze liever op andere goden. Ze brachten daaraan offers op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. Ze offerden daar hun wierook en wijn. 29 Ik zei tegen hen: 'Wat beklimmen jullie daar voor heuvel?' (Daarom worden die plaatsen nog steeds Bama (= 'hoogte') genoemd).

30 Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie willen toch dezelfde vreselijke dingen doen als jullie voorouders? Jullie willen toch net als zij andere goden aanbidden en ontrouw zijn aan Mij? 31 Jullie zijn helemaal bedorven door de offers die jullie brengen. Want jullie offeren zelfs je kinderen aan die walgelijke afgoden. Zou Ik jullie dan nu raad willen geven, volk van Israël? Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik jullie geen raad zal geven. 32 Jullie wilden hetzelfde zijn als de andere volken, met goden van hout en steen. Maar dat zal niet gebeuren!"

God gaat over zijn volk rechtspreken

33 "Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik op een geweldige en machtige manier over jullie zal heersen. En Ik zal mijn straf uitstorten. 34 Ik zal jullie verzamelen uit de landen waarheen Ik jullie had weggejaagd. Ik zal jullie op een geweldige en machtige manier verzamelen. En Ik zal mijn straf uitstorten. 35 Ik zal jullie meenemen naar de woestijn van de volken. Daar zal Ik over jullie rechtspreken. Jullie zullen oog in oog met Mij staan. 36 Net zoals Ik heb rechtgesproken over jullie voorouders in de woestijn van Egypte, zo zal Ik ook over jullie rechtspreken, zegt de Heer. 37 Een herder laat zijn schapen één voor één onder zijn staf doorgaan als ze de stal ingaan, om ze te tellen en om te zien of elk schaap gezond is. Zo zal Ik ook jullie één voor één beoordelen. Ik zal kijken wie zich aan mijn verbond heeft gehouden en wie niet. 38 De mensen die koppig en ongehoorzaam tegen Mij zijn geweest en zich niet aan mijn verbond hebben gehouden, zal Ik apart zetten. Ik zal hen wel weghalen uit het land waar zij van Mij als vreemdelingen moesten wonen, maar Ik zal hen niet terugbrengen naar het land Israël. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben.

39 Volk van Israël, ga gerust door met het dienen van jullie walgelijke goden! Maar doe dat dan ergens anders, en niet in het land van mijn verbond. Ik laat Mij niet langer door jullie beledigen. 40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, zal het hele volk Israël in het hele land Mij dienen. Dan zal Ik van hen kunnen genieten. Dan zullen ze Mij alle offers geven waar Ik recht op heb.[b] Het beste van wat ze hebben, zal weer voor Mij zijn. 41 Eerst zal ik jullie wegjagen naar andere landen. Daar zullen jullie als vreemdelingen moeten wonen. Maar Ik zal jullie daar weer ophalen. Ik zal jullie terugbrengen in je eigen land. Dan zal Ik van jullie genieten als van een heerlijke geur. En Ik zal jullie God zijn. Alle volken zullen het zien. 42 Ik zal jullie in je eigen land terugbrengen, het land dat Ik aan jullie voorouders beloofd had. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. 43 En als jullie dan terugdenken aan alle vreselijke dingen die jullie gedaan hebben, zullen jullie van jezelf walgen. 44 Jullie zullen beseffen dat Ik jullie niet eens zo zwaar gestraft heb als jullie verdienden, vanwege mijn eigen eer. Zo zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben, zegt de Heer."

Gods woorden tegen de bossen in het zuiden

45 De Heer zei tegen mij: 46 "Mensenzoon, ga met je gezicht naar het zuiden staan. Laat je woorden tegen het zuiden uit je mond stromen. Profeteer tegen de bossen daar: 47 Luister naar wat de Heer zegt: Ik zet jullie in brand. Alle groene bomen en alle dorre bomen zal Ik verbranden. De laaiende vlammen zullen niet worden gedoofd. Het hele gebied van noord tot zuid zal verschroeien. 48 Iedereen zal beseffen dat Ik, de Heer, die brand heb aangestoken. Want niets zal die brand kunnen blussen."

49 Toen zei ik: "Och Heer, de mensen zeggen tegen mij dat ik alleen maar raadsels vertel!"

Footnotes

  1. Ezechiël 20:9 Met de naam IK BEN maakte God zich bekend aan Mozes in de woestijn. Lees Exodus 3:14.
  2. Ezechiël 20:40 Over al deze offers is te lezen in Leviticus 1 tot en met 7.