Add parallel Print Page Options

David door Simi vervloekt

16 David was net de top van de Olijfberg gepasseerd toen Ziba, het hoofd van Mefiboseths huishouding, hem achterna kwam. Hij had twee ezels bij zich, met op hun ruggen tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd vruchten en een zak wijn. ‘Voor wie is dat allemaal bestemd?’ vroeg de koning aan Ziba. Ziba antwoordde: ‘De ezels zijn bestemd als rijdieren voor uw familie en het brood en het zomerfruit zijn bedoeld als voedsel voor uw dienaren, de wijn moet u meenemen naar de woestijn voor het geval iemand erg verzwakt.’ ‘En waar is Mefiboseth?’ vroeg de koning hem. ‘Die is in Jeruzalem gebleven,’ was het antwoord. ‘Hij heeft tegen mij gezegd: “Nu kan ik eindelijk koning worden! Vandaag zal ik het koninkrijk van mijn vader Saul terugkrijgen!” ’ ‘In dat geval,’ zei de koning tegen Ziba, ‘geef ik hierbij al zijn bezittingen aan u.’ ‘Dank u heer,’ antwoordde Ziba blij.

Toen David en zijn metgezellen langs Bahurim trokken, kwam er een man uit het dorp die hen begon te vervloeken. Het was Simi, de zoon van Gera, een familielid van Saul. Hij gooide stenen naar de koning en zijn officieren en alle bekende strijders die om hem heen liepen! 7,8 ‘Maak dat je hier wegkomt, moordenaar, smeerlap!’ krijste hij naar David. ‘De Here zet je nu de moord op Saul en zijn familie betaald: jij stal zijn troon en nu heeft de Here die troon aan je zoon Absalom gegeven! Nu krijg je je verdiende loon, moordenaar!’ ‘Hoe durft zoʼn dode hond de koning te vervloeken?’ zei Abisaï kwaad. ‘Laat mij maar even mijn gang gaan, dan zal ik zijn hoofd afslaan!’ 10 ‘Nee, waar bemoeit u zich mee!’ zei de koning. ‘Als de Here hem heeft gezegd dat hij mij moet vervloeken, wie ben ik dan dat ik dat zou verhinderen? 11 Mijn eigen zoon probeert mij te doden, wat verwacht u dan anders van deze Benjaminiet? Laat hem zijn gang gaan, want zonder enige twijfel heeft de Here hem daartoe opdracht gegeven. 12 En misschien zal de Here mijn schuld zien en mij toch zegenen ondanks deze vervloekingen.’ 13 Zo trokken David en zijn mannen verder, terwijl Simi op een tegenover gelegen heuvelrug gelijke tred met hen hield. Hij slingerde vervloekingen en stenen naar Davids hoofd en gooide voortdurend stof in de lucht. 14 De koning en zijn metgezellen waren erg vermoeid tegen de tijd dat zij Ajéfim bereikten, daarom bleven zij daar een poosje rusten.

15 Ondertussen waren Absalom en zijn mannen in gezelschap van Achitofel in Jeruzalem aangekomen. 16 Toen Davids vriend Husai daar aankwam, ging hij meteen naar Absalom toe. ‘Lang leve de koning!’ riep hij. ‘Lang leve de koning!’ 17 ‘Is dit de manier waarop u uw vriend David behandelt?’ vroeg Absalom hem. ‘Waarom bent u niet bij hem?’ 18 ‘Omdat ik werk voor de man die is gekozen door de Here en door Israël,’ antwoordde Husai. 19 ‘En wat dan nog, waarom zou ik dit niet doen? Ik hielp uw vader en nu zal ik u helpen! U bent toch immers zijn zoon!’ 20 Absalom wendde zich tot Achitofel en vroeg hem: ‘Wat gaan we nu doen?’

21 Achitofel gaf hem het advies: ‘Ga naar bed met uw vaders vrouwen, want hij heeft hen hier achtergelaten om voor het huis te zorgen. Dan zal heel Israël weten dat u hem op een onvergeeflijke manier hebt beledigd en zullen uw aanhangers zich vaster aaneensluiten.’ 22 Zo werd op het dak van het paleis, waar iedereen het kon zien, een tent opgezet. En Absalom ging daar bij zijn vaders vrouwen liggen. 23 Absalom volgde Achitofels adviezen nauwkeurig op, net als David had gedaan. Alles wat Achitofel zei, klonk zo wijs alsof het Gods woorden waren.

Het advies van Husai en Achitofel

17 ‘Geef me twaalfduizend man om vannacht de achtervolging op David in te zetten,’ zei Achitofel. 2,3 ‘Ik zal hem overvallen wanneer hij uitgeput en moedeloos is. Hij en zijn troepen zullen in paniek raken en op de vlucht slaan, ik zal alleen de koning doden. Alle anderen laat ik in leven, zodat zij uw kant kunnen kiezen en de vrede terugkeert in het land.’ Absalom en alle leiders van Israël gingen met dat plan akkoord, maar Absalom zei: ‘Vraag de Arkiet Husai ook eens wat hij hiervan vindt.’

Toen Husai verscheen, vertelde Absalom hem wat Achitofel had voorgesteld. ‘Wat denkt u ervan?’ vroeg Absalom. ‘Moeten wij Achitofels raad opvolgen? Als u het er niet mee eens bent, zeg het dan.’ ‘Ik geloof dat Achitofel deze keer een fout heeft gemaakt,’ zei Husai vlot. ‘U kent uw vader en zijn mannen, het zijn moedige strijders en zij zijn vermoedelijk net zo geprikkeld als een berin waarvan de jongen zijn weggeroofd. Uw vader is een geoefend vechter en zal de nacht waarschijnlijk niet doorbrengen te midden van de troepen. Vermoedelijk heeft hij zich al verscholen in een hol of een grot. En als hij eruit komt en aanvalt en enkelen van uw mannen sneuvelen, zal paniek onder uw volk uitbreken en zal iedereen denken dat uw leger een geweldige nederlaag heeft geleden. 10 Dan zullen zelfs de moedigsten onder hen, met harten als leeuwen, verlamd raken door angst, want heel Israël kent de reputatie van uw vader en weet hoe dapper zijn soldaten zijn. 11 Wat ik voorstel, is dat u het hele Israëlitische leger mobiliseert en zelfs de mannen uit Dan en Berseba op de been brengt, zodat u een enorme troepenmacht tot uw beschikking hebt. Ik denk ook dat u zelf de leiding van de troepen in handen moet nemen. 12 Als wij hem dan vinden, kunnen wij hem gemakkelijk overvallen en zijn hele leger vernietigen, zodat niemand in leven blijft. 13 Als David erin mocht slagen zich in een stad in veiligheid te brengen, kunnen wij met touwen de stadsmuren naar de dichtstbijzijnde rivier trekken en ze daarin gooien, zodat er geen steen meer overblijft.’ 14 Daarna zeiden Absalom en alle mannen van Israël: ‘Het advies van Husai lijkt ons beter dan dat van Achitofel.’ Want de Here had het zo geregeld dat het advies van Achitofel werd verworpen, ook al was dat een beter plan. Op die manier kon Hij een ramp over Absalom brengen.

15 Husai bracht naderhand verslag uit bij de priesters Zadok en Abjathar. Hij vertelde hun over het advies van Achitofel en wat hij daar tegenin had gebracht. 16 ‘Snel,’ zei hij. ‘Zoek David op en zeg hem dat hij vanavond niet bij de doorwaadbare plaats in de Jordaan kan blijven. Hij moet onmiddellijk oversteken en de woestijn aan de overzijde intrekken. Als hij dat niet doet, zullen hij en zijn hele leger sterven.’ 17 Jonathan en Ahimaäz zaten ondertussen bij En-Rogel, want zij konden zich niet in de stad vertonen. Een slavin bracht hun de mededelingen, die zij op hun beurt naar koning David moesten brengen. 18 Een jongen zag hen echter toen zij En-Rogel verlieten op weg naar David en hij vertelde dat aan Absalom. Ze wisten echter te ontsnappen naar Bachurim, waar een man hen in een waterput op zijn binnenplaats verborg. 19 De vrouw van die man gooide een kleed over de put en legde er graan op te drogen. Zo kwam niemand er achter dat er mensen in die put zaten. 20 Toen Absaloms mannen bij het huis kwamen en haar vroegen of zij Ahimaäz en Jonathan had gezien, vertelde zij hun dat ze de nabijgelegen beek waren overgestoken en verdwenen. Zij zochten nog enige tijd naar de beide vluchtelingen, maar gingen ten slotte onverrichter zake terug naar Jeruzalem. 21 Daarna klommen de beide mannen uit de put en vervolgden hun weg naar koning David. ‘Snel,’ zeiden zij, ‘u moet zo gauw mogelijk de Jordaan oversteken!’ En zij vertelden hem hoe Achitofel had geadviseerd hem gevangen te nemen en te doden. 22 Zo trokken David en zijn metgezellen nog diezelfde nacht de Jordaan over. Voor het aanbreken van de dag stond iedereen op de andere oever.

23 Toen Achitofel merkte dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel, reed naar zijn woonplaats Gilo, gaf zijn familie de laatste instructies en hing zich op. Hij werd naast zijn vader begraven. 24 Korte tijd later kwam David aan in Machanaïm. Ondertussen had Absalom het hele Israëlitische leger op de been gebracht en leidde zijn troepen de Jordaan over. 25 Hij had Amasa als opperbevelhebber aangesteld in de plaats van Joab. Deze Amasa was een achterneef van Joab, zijn vader was de Ismaëliet Jitra en zijn moeder was Abigal, de dochter van Nachas, die een zuster was van Joabs moeder Seruja. 26 Absalom en zijn mannen sloegen hun kamp op in het land Gilead. 27 Toen David in Machanaïm aankwam, werd hij gastvrij ontvangen door Sobi, de zoon van Nachas uit Rabba, een Ammoniet, en door Machir, de zoon van Ammiël uit Lodebar, en door Barzillai, een Gileadiet uit Rogelim. 28 Zij brachten hem en zijn mannen slaapmatten, schalen, potten en pannen, tarwe, gerst, meel, geroosterd koren, bonen, linzen, 29 honing, boter, schapen en kaas. Want zij zeiden: ‘Na zoʼn lange mars door de woestijn zult u wel moe zijn en honger en dorst hebben.’

De dood van Absalom

18 David inspecteerde zijn troepen en stelde commandanten aan. Een derde gedeelte werd onder leiding van Joabs broer Abisaï geplaatst, een ander derde gedeelte onder de Gathiet Ittai. Joab zelf leidde het andere derde deel. De koning was vastbesloten de leiding over het hele leger te nemen. ‘Dat moet u niet doen,’ zeiden de mannen, ‘want als wij ons onverhoopt moeten terugtrekken en de helft van ons sneuvelt, zal het voor hen niets uitmaken, zij zullen het alleen op u voorzien hebben. U bent tienduizend man waard, daarom is het beter dat u hier in de stad blijft en ons hulp zendt als wij dat nodig hebben.’ ‘Goed, ik zal naar jullie advies luisteren,’ zei David ten slotte berustend. Daarom stond hij aan de poort toen de troepen langs hem heen trokken. En de koning bond Joab, Abisaï en Ittai op het hart: ‘Behandel de jonge Absalom niet te ruw ter wille van mij.’ Alle soldaten hoorden hoe hij dit tegen hen zei.

Toen ontbrandde de strijd in het woud van Efraïm en de Israëlitische troepen werden door Davids mannen teruggeslagen. Het was een grote slachtpartij, waarbij die dag twintigduizend mannen sneuvelden. In de hele streek werd gevochten en er kwamen meer mannen in het woud om dan er op het slagveld sneuvelden.

Tijdens de strijd stootte Absalom op enkele mannen van David en toen hij op zijn muildier wegvluchtte, rende het dier onder de dikke takken van een grote eik door en raakte Absaloms haar verstrikt in die takken. Zijn muildier rende verder, terwijl hij aan een tak bleef hangen. 10 Een van Davids mannen zag hem daar hangen en meldde het Joab. 11 ‘Wat? Je zag hem daar hangen en je hebt hem niet gedood?’ riep Joab boos. ‘Ik zou je rijk hebben beloond en je tot officier hebben bevorderd.’ 12 ‘Ik zou de prins nog voor geen duizend zilverstukken doden,’ antwoordde de man. ‘Wij hebben toch allemaal gehoord hoe de koning tegen u en Abisaï en Ittai zei dat omwille van hem Absalom niet ruw mocht worden behandeld. 13 En als ik de koning had verraden door zijn zoon te doden (en de koning zou er zeker achterkomen wie het had gedaan) dan zou u zelf de eerste zijn geweest om mij te beschuldigen.’ 14 ‘Genoeg gekletst,’ vond Joab. Hij pakte drie werpspiesen en stak die door Absaloms hart, terwijl deze weerloos aan de boomtakken bungelde. 15 Tien van Joabs jonge wapenknechten omringden Absalom daarna en doodden hem. 16 Daarop blies Joab op zijn bazuin en zijn mannen staakten de achtervolging van de Israëlitische troepen. 17 Zij gooiden Absaloms lijk in een diepe kuil in het woud en stapelden er een grote hoop stenen overheen. Het Israëlitische leger vluchtte ondertussen terug naar huis. 18 Absalom had vroeger in het Koningsdal een monument voor zichzelf laten bouwen, want hij zei toen: ‘Ik heb geen zonen die mijn naam zullen dragen.’ Hij noemde het ‘Absaloms monument’ en zo heet het vandaag de dag nog steeds.

19 Toen zei Zadoks zoon Ahimaäz: ‘Laat mij snel vooruitgaan naar koning David om het goede nieuws te brengen dat de Here hem heeft gered van zijn vijand Absalom.’ 20 Maar Joab weigerde toestemming. ‘Het is geen goed nieuws voor de koning dat zijn zoon dood is,’ zei hij. ‘Een andere keer mag je mijn boodschapper zijn.’ 21 Toen zei Joab tegen een Ethiopiër: ‘Ga de koning vertellen wat je hebt gezien.’ De man maakte een buiging en rende weg. 22 Maar Ahimaäz hield niet op te vragen of hij ook weg mocht. ‘Nee, dat is niet nodig, mijn jongen,’ antwoordde Joab. ‘Er is toch geen ander nieuws te melden.’ 23 ‘Maar dan kunt u mij net zo goed wel laten gaan,’ hield Ahimaäz vol. Ten slotte gaf Joab toe. ‘Goed, ga dan maar,’ zei hij. Ahimaäz nam de weg over de vlakte en kwam daardoor voor op de Ethiopiër.

24 David zat bij de stadspoort. Toen de wachter de trap opklom naar zijn uitkijkpost bovenop de muur, zag hij een eenzame loper naderen. 25 Hij riep het nieuws naar David en de koning antwoordde: ‘Als hij alleen is, heeft hij vast en zeker nieuws.’ Toen de boodschapper dichterbij kwam, 26 zag de wachter nog een man naderen. Hij riep naar beneden: ‘Er komt nog iemand aan.’ En de koning zei: ‘Die zal nog wel meer nieuws brengen.’ 27 ‘Aan het lopen van de eerste man kan ik zien dat het Ahimaäz, de zoon van Zadok is,’ zei de wachter. ‘Hij is een goed man en komt met goed nieuws,’ meende de koning. 28 Toen riep Ahimaäz de koning toe: ‘Alles is in orde!’ Hij boog diep met zijn gezicht naar de grond en zei: ‘Gezegend zij de Here, uw God, die de rebellen heeft gedood die tegen u in opstand durfden te komen.’ 29 ‘Hoe is het met de jonge Absalom?’ wilde de koning weten. ‘Is alles goed met hem?’ ‘Toen Joab mij bij zich liet komen, hoorde ik een heleboel geschreeuw, maar ik weet niet precies wat er is gebeurd,’ antwoordde Ahimaäz.

30 ‘Wacht hier,’ beval de koning hem. Ahimaäz ging opzij. 31 Toen bereikte de Ethiopiër de stad en zei: ‘Koning, ik heb goed nieuws voor u. Vandaag heeft de Here u gered van allen die tegen u in opstand waren gekomen.’ 32 ‘Hoe is het met mijn zoon Absalom? Is alles goed met hem?’ vroeg de koning dringend. En de man antwoordde: ‘Moge het met al uw vijanden zijn, zoals het met die jongeman is.’

33 Toen werd de koning zeer bedroefd en hij liep naar zijn kamer boven de poort. Hij huilde: ‘Och mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom. Had ik maar in jouw plaats kunnen sterven. Och Absalom, mijn zoon, mijn zoon.’

David krijgt eten van Ziba

16 David trok weer verder. Toen hij de top van de Olijfberg voorbij was, kwam Mefibosets dienaar Ziba hem tegemoet. Hij had een paar gezadelde ezels bij zich met 200 broden, 100 rozijnenkoeken, 100 rijpe vruchten en een kruik wijn. De koning vroeg aan Ziba: "Wat is je bedoeling daarmee?" Ziba antwoordde: "De ezels zijn voor u en uw familie om op te rijden. Het brood en de vruchten zijn voor uw dienaren om te eten. De wijn is voor de mensen die in de woestijn moe worden." Toen vroeg de koning: "En waar is Mefiboset, de kleinzoon van je heer Saul?" Ziba antwoordde: "Hij blijft in Jeruzalem. Hij zei: 'Vandaag zal het volk Israël mij het koningschap van mijn vader teruggeven.' " Toen zei de koning tegen Ziba: "Dan is alles wat Mefiboset bezit voortaan van jou." Ziba boog en zei: "Dank u, mijn heer de koning. Ik hoop dat u tevreden over mij bent."

Simeï vervloekt David

Toen koning David bij Bahurim was gekomen, kwam er een man op hem af. Het was Simeï, de zoon van Gera. Hij was familie van Saul. Hij liep David uit te schelden en te vervloeken. Hij begon stenen te gooien naar David en zijn mannen, ook al werden zij door alle anderen omringd. Simeï vervloekte David en riep: "Wegwezen! Moordenaar, schurk! Jij bent koning geworden in de plaats van Saul. Nu straft de Heer je voor de dood van Saul en zijn familie! Want nu geeft de Heer het land aan Absalom! Hij wordt koning en jij zit in de ellende. Dat krijg je ervan, moordenaar!" Abisaï zei tegen de koning: "Moet ik goedvinden dat die hond u vervloekt, mijn heer de koning? Laat me naar hem toegaan, dan hak ik zijn kop eraf!" 10 Maar de koning zei: "Wat hebben jullie ermee te maken, zonen van Zeruja? Laat hij me maar vervloeken! Als de Heer tegen hem heeft gezegd: 'Vervloek David,' wie zal hem dan tegenhouden? 11 Mijn eigen zoon wil mij doden. Dan zal deze man uit de stam van Benjamin dat toch zeker nog veel méér willen? Laat hem zijn gang maar gaan. Want de Heer heeft hem gezegd mij te vervloeken. 12 Maar misschien zal de Heer medelijden krijgen met mijn ellende. Misschien zal Hij mij ondanks deze vervloekingen toch willen zegenen." 13 En David trok verder met zijn mannen. Simeï liep op de andere berghelling mee. Hij bleef David vervloeken en stenen en stof naar hem gooien. 14 Moe kwamen de koning en alle mensen die bij hem waren tenslotte op een plek waar ze konden uitrusten.

Husai komt bij Absalom

15 Absalom was intussen met zijn mannen, het hele leger van Israël, in Jeruzalem aangekomen. Achitofel was bij hem. 16 Toen Davids vriend Husai bij Absalom kwam, zei Husai tegen hem: "Leve de koning! Leve de koning!" 17 Absalom zei tegen Husai: "Is dát je trouw aan je vriend? Waarom ben je niet met hem meegegaan?" 18 Husai antwoordde: "Nee, ik wil horen bij de man die door de Heer en door dit volk is uitgekozen. Bij hem zal ik blijven. 19 En bovendien: wie ga ik dienen? Zijn zoon toch? Zoals ik uw vader heb gediend, zo zal ik ook u dienen."

De raad van Achitofel

20 Absalom zei tegen Achitofel: "Geef mij raad. Wat gaan we doen?" 21 Achitofel antwoordde Absalom: "Ga naar bed met de bijvrouwen van uw vader. Hij heeft hen achtergelaten om op het paleis te passen. Als u dat doet, zult u uw vader nooit meer onder ogen kunnen komen. Als uw mannen horen wat u heeft gedaan, zullen ze niet langer aarzelen wat ze moeten doen. Ze zullen uw kant kiezen." 22 Ze zetten op het dak van het paleis een tent op voor Absalom. Daar ging hij naar bed met de bijvrouwen van zijn vader.[a] Iedereen zag het.

23 De raad die Achitofel gaf, telde in die tijd even zwaar als wanneer men aan God om raad gevraagd had. Wat hij zei, gebeurde. Dat was zo bij David geweest en zo was het nu bij Absalom.

Husai dwarsboomt de plannen van Achitofel

17 Achitofel zei tegen Absalom: "Laat mij vannacht nog met 12.000 mannen David achtervolgen. Dan kan ik hem overvallen terwijl hij moe en moedeloos is. Hij zal bang worden en alle mensen die bij hem zijn, zullen vluchten. Zo hoef ik alleen de koning te doden. De mannen die bij hem waren, zullen bij u terugkomen. Want als David dood is, kiest iedereen uw kant. Dan zal er weer vrede in het land zijn." Absalom en de leiders van Israël vonden dit een goed plan.

Maar Absalom zei: "Roep ook Husai. Laten we ook horen wat híj te zeggen heeft." Toen Husai bij Absalom kwam, zei Absalom tegen hem: "Dit-en-dit heeft Achitofel aangeraden. Zullen we doen wat hij zegt? Als jij een beter plan hebt, zeg het dan." Husai zei tegen Absalom: "Achitofel heeft deze keer geen goede raad gegeven. U weet dat uw vader en zijn mannen helden zijn. Bovendien zijn ze net zo woedend als een berin waarvan de jongen zijn gedood. Uw vader is ook nog eens een heel goed krijgsman. Hij zal het volk vannacht geen rust gunnen. Hij houdt zich nu verborgen in een grot of bergkloof. Als Achitofel hen nu al overvalt, kunnen zij zich van daaruit gemakkelijk verdedigen. Achitofel zal door David verslagen worden. Dat zullen de mensen horen. 10 Dan zullen zelfs uw dapperste mannen alle moed verliezen. Want heel Israël weet dat uw vader een held is en dat er dappere mannen bij hem zijn. 11 Daarom raad ik u aan: verzamel eerst alle mannen uit heel Israël, vanaf Dan in het noorden tot aan Berseba in het zuiden. Vorm met hen een leger, zo ontelbaar als het zand bij de zee. Ga zelf met dat leger mee. 12 Dan zullen we hem met dat leger in zijn schuilplaats overvallen. We zullen ons op hem storten, zoals de dauw de aarde bedekt. Van al zijn mannen zal er niet één in leven blijven. 13 En als hij zich in een stad heeft teruggetrokken, zal heel Israël touwen brengen en om die stad slaan. Daarmee slepen we de hele stad mee. We werpen die stad in de rivier, zodat er zelfs geen steentje van overblijft."

14 Absalom en zijn mannen vonden de raad van Husai beter dan de raad van Achitofel. Want de Heer had ervoor gezorgd dat ze niet wilden luisteren naar het verstandige plan van Achitofel. De Heer wilde Absalom ten val brengen.

David wordt gewaarschuwd

15 Daarna ging Husai naar de priesters Zadok en Abjatar. Hij vertelde: "Dit-en-dit heeft Achitofel als raad gegeven aan Absalom en de leiders van Israël. Maar ik heb dat-en-dat aangeraden. 16 Ga nu snel naar David. Zeg tegen hem: 'Blijf vannacht niet aan deze kant van de woestijn. Steek snel over naar de andere kant, anders zult u gedood worden met iedereen die bij u is.' "

17 Jonatan en Ahimaäz wachtten bij de bron Rogel. Een slavin kwam hun dit bericht brengen. Zij brachten het bericht weer over aan koning David. Ze deden het zo, omdat ze zelf niet in de stad gezien mochten worden. 18 Maar een jongen zag hen en vertelde het aan Absalom. De twee mannen vluchtten en kwamen bij het huis van een man in Bahurim. Deze man had in zijn tuin een waterput in de grond. Daar klommen ze in. 19 De vrouw van de man legde een kleed over de put en strooide er graankorrels overheen. Zo was er niets van de put te zien. 20 Toen de mannen van Absalom bij het huis kwamen, vroegen ze de vrouw: "Waar zijn Ahimaäz en Jonatan?" De vrouw antwoordde: "Ze zijn dat beekje overgestoken." De mannen vertrokken weer om hen te zoeken. Toen ze hen niet konden vinden, gingen ze terug naar Jeruzalem.

21 Toen Absaloms mannen waren vertrokken, klommen de twee uit de put. Haastig gingen ze naar koning David om hem alles te vertellen. Ze zeiden tegen David: "Steek zo snel mogelijk de Jordaan over. Want Achitofel heeft zo-en-zo aan Absalom aangeraden." 22 Toen stak David met alle mensen die bij hem waren de Jordaan over. Toen het dag werd, was iedereen aan de overkant.

23 Achitofel vond het vreselijk dat Absalom niet had gedaan wat hij hem had aangeraden. Hij ging op zijn ezel naar huis in de stad waar hij woonde. Daar regelde hij alles voor zijn familie. Toen hing hij zich op. Zo stierf hij. Hij werd begraven in het graf van zijn vader.

De strijd tussen David en Absalom

24 David was intussen bij Mahanaïm aangekomen. Absalom was met het leger van Israël de Jordaan overgestoken. 25 Hij had Amasa legeraanvoerder gemaakt in de plaats van Joab. (Amasa was de zoon van een Israëliet die Jetra heette. Jetra was getrouwd met Abigaïl, een dochter van Nahas en een zus van Zeruja, de moeder van Joab.[b]) 26 Absalom zette zijn legerkamp op in Gilead.

27 In Mahanaïm kwamen Sobi de zoon van Nahas (uit Rabba van de Ammonieten), Machir de zoon van Ammiël (uit Lodebar) en Barzillai (uit Rogelim in Gilead) naar David toe. 28 Ze brachten van alles voor hem en zijn mannen mee: dekens, schalen, potten en pannen, graan, meel, geroosterd graan, bonen, geroosterde linzen, honing, boter, 29 schapen, geiten en kaas. "Want," zeiden ze, "de mannen zullen wel hongerig, dorstig en moe zijn geworden in de woestijn." (lees verder)

De strijd tussen David en Absalom (vervolg)

18 Daarna stelde David zijn leger op en wees aanvoerders aan over duizend en over honderd mannen. Joab, Joabs broer Abisaï en Itai uit Gat werden aanvoerder. Ze kregen ieder één derde deel van Davids leger mee. De koning zei tegen zijn mannen: "Ik zal zelf ook met jullie meegaan." Maar ze zeiden tegen hem: "Het is beter dat u niet meegaat. Want het gaat hun niet om ons, maar om u. Ze willen ú doden. Zelfs als ze de helft van ons leger zouden doden, dan zou hun dat niets uitmaken. Maar u bent hun evenveel waard als 10.000 van ons. Het is beter als u in de stad blijft en ons van daar komt helpen als dat nodig is." Toen zei de koning tegen hen: "Ik zal doen wat jullie zeggen." Toen ging de koning opzij in de stadspoort staan. Hij liet het hele leger langs zich heen trekken in groepen van honderd en van duizend mannen. En de koning zei tegen Joab, Abisaï en Itai: "Wees niet hard voor de jongen, voor Absalom." Iedereen hoorde het.

Toen trok Davids leger het leger van Israël tegemoet. In het bos in het gebied van de stam van Efraïm streden de twee legers met elkaar. En het leger van Israël werd door het leger van David verslagen. Er werden wel 20.000 mannen gedood. Er werd over een groot gebied gevochten, maar er werden meer mannen gedood door het bos dan door het zwaard.

De dood van Absalom

De mannen van David zagen Absalom op een paard wegvluchten. Toen het paard onder de dichte takken van een eik door liep, raakte Absaloms haar vast in de takken. Het paard liep door en Absalom bleef in de lucht hangen. 10 Eén van de mannen zag het en ging het aan Joab vertellen. Hij zei: "Ik heb Absalom aan een eik zien hangen!" 11 Joab zei tegen hem: "Als je dat gezien hebt, waarom heb je hem dan niet gedood? Dan had ik je als beloning tien zilverstukken en een mooie riem gegeven!" 12 Maar de man antwoordde: "Al kreeg ik duizend zilverstukken, dan nog zou ik de zoon van de koning niets doen. Want we hebben allemaal gehoord dat de koning tegen u, Abisaï en Itai heeft gezegd: 'Doe Absalom niets.' 13 Als ik hem toch had gedood, zou de koning erachter komen. Maar dan zou ú doen alsof u nergens van wist." 14 Maar Joab zei: "Ik laat me niet door jou tegenhouden." Hij nam drie speren en stootte die in het hart van Absalom, die nog steeds levend aan de eik hing. 15 Tien schildknapen van Joab kwamen om Absalom heen staan en doodden hem. 16 Toen blies Joab op de ramshoorn, zodat alle mannen terugkwamen van de achtervolging van Israël. Want Joab wilde de mannen sparen. 17 Ze namen het lichaam van Absalom, gooiden het in een kuil in het bos en stapelden er een grote hoop stenen op. Het hele leger van Israël vluchtte naar huis.

18 Toen Absalom nog leefde, had hij een enorme steen in het Koningsdal overeind laten zetten als monument voor zichzelf. Want hij zei: "Ik heb geen zoon die mijn naam zal dragen.[c] Door deze steen zullen de mensen later toch nog aan mij denken." Hij had die steen naar zichzelf genoemd. Daarom heet die steen nu nog steeds de 'Steen van Absalom'.

David hoort van de dood van Absalom

19 Ahimaäz, de zoon van Zadok, zei: "Laat mij alstublieft snel naar de koning gaan! Laat mij hem het goede nieuws brengen dat de Heer hem de overwinning heeft gegeven waar hij recht op had." 20 Maar Joab zei: "Een andere keer mag jij hem een boodschap brengen. Maar laat het vandaag liever door iemand anders doen. Want vandaag zou je geen goed nieuws komen brengen, omdat de zoon van de koning dood is."[d] 21 En hij zei tegen een Ethiopiër: "Ga de koning vertellen wat je hebt gezien." De Ethiopiër boog en rende weg. 22 Maar Ahimaäz zei opnieuw tegen Joab: "Wat er ook gebeurt, ik wil ook gaan, de Ethiopiër achterna." Maar Joab zei: "Waarom zou jij ook gaan? Je komt immers geen nieuws brengen waar de koning je voor zal belonen." 23 Hij antwoordde: "Wat er ook gebeurt, ik ga ook." Toen zei Joab: "Ga dan maar." Ahimaäz rende weg over de vlakte en haalde de Ethiopiër in.

24 David zat intussen in de poort te wachten. De wachtpost stond op het dak van de poort, op de muur. Toen hij opkeek, zag hij een man komen aanrennen, helemaal alleen. 25 De wachtpost riep dit naar de koning, en de koning zei: "Als hij alleen is, komt hij goed nieuws brengen." 26 Terwijl de man steeds dichterbij kwam, zag de wachtpost een andere man aankomen en hij riep naar de poortwachter: "Er komt nóg een man aanrennen, ook alleen." De koning zei: "Ook hij komt nieuws brengen." 27 Toen zei de wachtpost: "Zo te zien aan zijn manier van lopen, is de eerste man Ahimaäz, de zoon van Zadok." De koning zei: "Dat is een goed mens. Dan zal hij ook wel goed nieuws komen brengen." 28 Ahimaäz riep de koning toe: "Ik heb goed nieuws!" Toen boog hij zich voor de koning op de grond en zei: "Prijs de Heer God! Hij heeft ervoor gezorgd dat de mannen die tegen u in opstand zijn gekomen, overwonnen zijn." 29 Toen vroeg de koning: "Is alles goed met de jongen, met Absalom?" Ahimaäz antwoordde: "Ik zag een grote groep mensen staan toen Joab mij wegstuurde. Maar ik weet niet wat er aan de hand was." 30 Toen zei de koning. "Kom hier opzij staan." Ahimaäz ging opzij en bleef daar staan. 31 Toen kwam de Ethiopiër. De Ethiopiër zei: "Mijn heer de koning, ik kom u goed nieuws brengen! De Heer is vandaag voor u opgekomen. Hij heeft de mannen die tegen u in opstand zijn gekomen, gestraft." 32 Maar de koning vroeg: "Is alles goed met de jongen, met Absalom?" De Ethiopiër zei: "Ik hoop dat met al uw vijanden en met alle mensen die tegen u in opstand komen hetzelfde zal gebeuren als met hem."

33 Toen werd de koning heel erg bedroefd. Hij ging naar de kamer boven de poort en huilde. Hij liep aldoor heen en weer en riep: "Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar in jouw plaats gestorven, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!"

Footnotes

  1. 2 Samuël 16:22 In die tijd was het zo, dat de man die (een vrouw uit) de harem van de koning kreeg, erkend werd als de nieuwe koning. Deze gebeurtenis was al door de profeet Natan voorspeld. Lees 2 Samuel 12:11.
  2. 2 Samuël 17:25 Amasa en Joab waren dus neven.
  3. 2 Samuël 18:18 Kennelijk waren de zonen die in 2 Samuel 14:27 genoemd werden al gestorven.
  4. 2 Samuël 18:20 Hij wist misschien nog dat de man die aan David was komen vertellen over de dood van Saul en Jonatan, door David gedood was. Waarschijnlijk was hij bang dat dat ook met Ahimaäz zou gebeuren. Daarom stuurde hij liever een buitenlander.

David and Ziba

16 When David had gone a short distance beyond the summit, there was Ziba,(A) the steward of Mephibosheth, waiting to meet him. He had a string of donkeys saddled and loaded with two hundred loaves of bread, a hundred cakes of raisins, a hundred cakes of figs and a skin of wine.(B)

The king asked Ziba, “Why have you brought these?”

Ziba answered, “The donkeys are for the king’s household to ride on, the bread and fruit are for the men to eat, and the wine is to refresh(C) those who become exhausted in the wilderness.”

The king then asked, “Where is your master’s grandson?”(D)

Ziba(E) said to him, “He is staying in Jerusalem, because he thinks, ‘Today the Israelites will restore to me my grandfather’s kingdom.’”

Then the king said to Ziba, “All that belonged to Mephibosheth(F) is now yours.”

“I humbly bow,” Ziba said. “May I find favor in your eyes, my lord the king.”

Shimei Curses David

As King David approached Bahurim,(G) a man from the same clan as Saul’s family came out from there. His name was Shimei(H) son of Gera, and he cursed(I) as he came out. He pelted David and all the king’s officials with stones, though all the troops and the special guard were on David’s right and left. As he cursed, Shimei said, “Get out, get out, you murderer, you scoundrel! The Lord has repaid you for all the blood you shed in the household of Saul, in whose place you have reigned.(J) The Lord has given the kingdom into the hands of your son Absalom. You have come to ruin because you are a murderer!”(K)

Then Abishai(L) son of Zeruiah said to the king, “Why should this dead dog(M) curse my lord the king? Let me go over and cut off his head.”(N)

10 But the king said, “What does this have to do with you, you sons of Zeruiah?(O) If he is cursing because the Lord said to him, ‘Curse David,’ who can ask, ‘Why do you do this?’”(P)

11 David then said to Abishai and all his officials, “My son,(Q) my own flesh and blood, is trying to kill me. How much more, then, this Benjamite! Leave him alone; let him curse, for the Lord has told him to.(R) 12 It may be that the Lord will look upon my misery(S) and restore to me his covenant blessing(T) instead of his curse today.(U)

13 So David and his men continued along the road while Shimei was going along the hillside opposite him, cursing as he went and throwing stones at him and showering him with dirt. 14 The king and all the people with him arrived at their destination exhausted.(V) And there he refreshed himself.

The Advice of Ahithophel and Hushai

15 Meanwhile, Absalom(W) and all the men of Israel came to Jerusalem, and Ahithophel(X) was with him. 16 Then Hushai(Y) the Arkite, David’s confidant, went to Absalom and said to him, “Long live the king! Long live the king!”

17 Absalom said to Hushai, “So this is the love you show your friend? If he’s your friend, why didn’t you go with him?”(Z)

18 Hushai said to Absalom, “No, the one chosen by the Lord, by these people, and by all the men of Israel—his I will be, and I will remain with him. 19 Furthermore, whom should I serve? Should I not serve the son? Just as I served your father, so I will serve you.”(AA)

20 Absalom said to Ahithophel, “Give us your advice. What should we do?”

21 Ahithophel answered, “Sleep with your father’s concubines whom he left to take care of the palace. Then all Israel will hear that you have made yourself obnoxious to your father, and the hands of everyone with you will be more resolute.” 22 So they pitched a tent for Absalom on the roof, and he slept with his father’s concubines in the sight of all Israel.(AB)

23 Now in those days the advice(AC) Ahithophel gave was like that of one who inquires of God. That was how both David(AD) and Absalom regarded all of Ahithophel’s advice.

17 Ahithophel said to Absalom, “I would[a] choose twelve thousand men and set out tonight in pursuit of David. I would attack him while he is weary and weak.(AE) I would strike him with terror, and then all the people with him will flee. I would strike down only the king(AF) and bring all the people back to you. The death of the man you seek will mean the return of all; all the people will be unharmed.” This plan seemed good to Absalom and to all the elders of Israel.

But Absalom said, “Summon also Hushai(AG) the Arkite, so we can hear what he has to say as well.” When Hushai came to him, Absalom said, “Ahithophel has given this advice. Should we do what he says? If not, give us your opinion.”

Hushai replied to Absalom, “The advice Ahithophel has given is not good this time. You know your father and his men; they are fighters, and as fierce as a wild bear robbed of her cubs.(AH) Besides, your father is an experienced fighter;(AI) he will not spend the night with the troops. Even now, he is hidden in a cave or some other place.(AJ) If he should attack your troops first,[b] whoever hears about it will say, ‘There has been a slaughter among the troops who follow Absalom.’ 10 Then even the bravest soldier, whose heart is like the heart of a lion,(AK) will melt(AL) with fear, for all Israel knows that your father is a fighter and that those with him are brave.(AM)

11 “So I advise you: Let all Israel, from Dan to Beersheba(AN)—as numerous as the sand(AO) on the seashore—be gathered to you, with you yourself leading them into battle. 12 Then we will attack him wherever he may be found, and we will fall on him as dew settles on the ground. Neither he nor any of his men will be left alive. 13 If he withdraws into a city, then all Israel will bring ropes to that city, and we will drag it down to the valley(AP) until not so much as a pebble is left.”

14 Absalom and all the men of Israel said, “The advice(AQ) of Hushai the Arkite is better than that of Ahithophel.”(AR) For the Lord had determined to frustrate(AS) the good advice of Ahithophel in order to bring disaster(AT) on Absalom.(AU)

15 Hushai told Zadok and Abiathar, the priests, “Ahithophel has advised Absalom and the elders of Israel to do such and such, but I have advised them to do so and so. 16 Now send a message at once and tell David, ‘Do not spend the night at the fords in the wilderness;(AV) cross over without fail, or the king and all the people with him will be swallowed up.(AW)’”

17 Jonathan(AX) and Ahimaaz were staying at En Rogel.(AY) A female servant was to go and inform them, and they were to go and tell King David, for they could not risk being seen entering the city. 18 But a young man saw them and told Absalom. So the two of them left at once and went to the house of a man in Bahurim.(AZ) He had a well in his courtyard, and they climbed down into it. 19 His wife took a covering and spread it out over the opening of the well and scattered grain over it. No one knew anything about it.(BA)

20 When Absalom’s men came to the woman(BB) at the house, they asked, “Where are Ahimaaz and Jonathan?”

The woman answered them, “They crossed over the brook.”[c] The men searched but found no one, so they returned to Jerusalem.

21 After they had gone, the two climbed out of the well and went to inform King David. They said to him, “Set out and cross the river at once; Ahithophel has advised such and such against you.” 22 So David and all the people with him set out and crossed the Jordan. By daybreak, no one was left who had not crossed the Jordan.

23 When Ahithophel saw that his advice(BC) had not been followed, he saddled his donkey and set out for his house in his hometown. He put his house in order(BD) and then hanged himself. So he died and was buried in his father’s tomb.

Absalom’s Death

24 David went to Mahanaim,(BE) and Absalom crossed the Jordan with all the men of Israel. 25 Absalom had appointed Amasa(BF) over the army in place of Joab. Amasa was the son of Jether,[d](BG) an Ishmaelite[e] who had married Abigail,[f] the daughter of Nahash and sister of Zeruiah the mother of Joab. 26 The Israelites and Absalom camped in the land of Gilead.

27 When David came to Mahanaim, Shobi son of Nahash(BH) from Rabbah(BI) of the Ammonites, and Makir(BJ) son of Ammiel from Lo Debar, and Barzillai(BK) the Gileadite(BL) from Rogelim 28 brought bedding and bowls and articles of pottery. They also brought wheat and barley, flour and roasted grain, beans and lentils,[g] 29 honey and curds, sheep, and cheese from cows’ milk for David and his people to eat.(BM) For they said, “The people have become exhausted and hungry and thirsty in the wilderness.(BN)

18 David mustered the men who were with him and appointed over them commanders of thousands and commanders of hundreds. David sent out his troops,(BO) a third under the command of Joab, a third under Joab’s brother Abishai(BP) son of Zeruiah, and a third under Ittai(BQ) the Gittite. The king told the troops, “I myself will surely march out with you.”

But the men said, “You must not go out; if we are forced to flee, they won’t care about us. Even if half of us die, they won’t care; but you are worth ten(BR) thousand of us.[h] It would be better now for you to give us support from the city.”(BS)

The king answered, “I will do whatever seems best to you.”

So the king stood beside the gate while all his men marched out in units of hundreds and of thousands. The king commanded Joab, Abishai and Ittai, “Be gentle with the young man Absalom for my sake.” And all the troops heard the king giving orders concerning Absalom to each of the commanders.

David’s army marched out of the city to fight Israel, and the battle took place in the forest(BT) of Ephraim. There Israel’s troops were routed by David’s men, and the casualties that day were great—twenty thousand men. The battle spread out over the whole countryside, and the forest swallowed up more men that day than the sword.

Now Absalom happened to meet David’s men. He was riding his mule, and as the mule went under the thick branches of a large oak, Absalom’s hair(BU) got caught in the tree. He was left hanging in midair, while the mule he was riding kept on going.

10 When one of the men saw what had happened, he told Joab, “I just saw Absalom hanging in an oak tree.”

11 Joab said to the man who had told him this, “What! You saw him? Why didn’t you strike(BV) him to the ground right there? Then I would have had to give you ten shekels[i] of silver and a warrior’s belt.(BW)

12 But the man replied, “Even if a thousand shekels[j] were weighed out into my hands, I would not lay a hand on the king’s son. In our hearing the king commanded you and Abishai and Ittai, ‘Protect the young man Absalom for my sake.[k] 13 And if I had put my life in jeopardy[l]—and nothing is hidden from the king(BX)—you would have kept your distance from me.”

14 Joab(BY) said, “I’m not going to wait like this for you.” So he took three javelins in his hand and plunged them into Absalom’s heart while Absalom was still alive in the oak tree. 15 And ten of Joab’s armor-bearers surrounded Absalom, struck him and killed him.(BZ)

16 Then Joab(CA) sounded the trumpet, and the troops stopped pursuing Israel, for Joab halted them. 17 They took Absalom, threw him into a big pit in the forest and piled up(CB) a large heap of rocks(CC) over him. Meanwhile, all the Israelites fled to their homes.

18 During his lifetime Absalom had taken a pillar and erected it in the King’s Valley(CD) as a monument(CE) to himself, for he thought, “I have no son(CF) to carry on the memory of my name.” He named the pillar after himself, and it is called Absalom’s Monument to this day.

David Mourns

19 Now Ahimaaz(CG) son of Zadok said, “Let me run and take the news to the king that the Lord has vindicated him by delivering him from the hand of his enemies.(CH)

20 “You are not the one to take the news today,” Joab told him. “You may take the news another time, but you must not do so today, because the king’s son is dead.”

21 Then Joab said to a Cushite, “Go, tell the king what you have seen.” The Cushite bowed down before Joab and ran off.

22 Ahimaaz son of Zadok again said to Joab, “Come what may, please let me run behind the Cushite.”

But Joab replied, “My son, why do you want to go? You don’t have any news that will bring you a reward.”

23 He said, “Come what may, I want to run.”

So Joab said, “Run!” Then Ahimaaz ran by way of the plain[m] and outran the Cushite.

24 While David was sitting between the inner and outer gates, the watchman(CI) went up to the roof of the gateway by the wall. As he looked out, he saw a man running alone. 25 The watchman called out to the king and reported it.

The king said, “If he is alone, he must have good news.” And the runner came closer and closer.

26 Then the watchman saw another runner, and he called down to the gatekeeper, “Look, another man running alone!”

The king said, “He must be bringing good news,(CJ) too.”

27 The watchman said, “It seems to me that the first one runs like(CK) Ahimaaz son of Zadok.”

“He’s a good man,” the king said. “He comes with good news.”

28 Then Ahimaaz called out to the king, “All is well!” He bowed down before the king with his face to the ground and said, “Praise be to the Lord your God! He has delivered up those who lifted their hands against my lord the king.”

29 The king asked, “Is the young man Absalom safe?”

Ahimaaz answered, “I saw great confusion just as Joab was about to send the king’s servant and me, your servant, but I don’t know what it was.”

30 The king said, “Stand aside and wait here.” So he stepped aside and stood there.

31 Then the Cushite arrived and said, “My lord the king, hear the good news! The Lord has vindicated you today by delivering you from the hand of all who rose up against you.”

32 The king asked the Cushite, “Is the young man Absalom safe?”

The Cushite replied, “May the enemies of my lord the king and all who rise up to harm you be like that young man.”(CL)

33 The king was shaken. He went up to the room over the gateway and wept. As he went, he said: “O my son Absalom! My son, my son Absalom! If only I had died(CM) instead of you—O Absalom, my son, my son!”[n](CN)

Footnotes

  1. 2 Samuel 17:1 Or Let me
  2. 2 Samuel 17:9 Or When some of the men fall at the first attack
  3. 2 Samuel 17:20 Or “They passed by the sheep pen toward the water.”
  4. 2 Samuel 17:25 Hebrew Ithra, a variant of Jether
  5. 2 Samuel 17:25 Some Septuagint manuscripts (see also 1 Chron. 2:17); Hebrew and other Septuagint manuscripts Israelite
  6. 2 Samuel 17:25 Hebrew Abigal, a variant of Abigail
  7. 2 Samuel 17:28 Most Septuagint manuscripts and Syriac; Hebrew lentils, and roasted grain
  8. 2 Samuel 18:3 Two Hebrew manuscripts, some Septuagint manuscripts and Vulgate; most Hebrew manuscripts care; for now there are ten thousand like us
  9. 2 Samuel 18:11 That is, about 4 ounces or about 115 grams
  10. 2 Samuel 18:12 That is, about 25 pounds or about 12 kilograms
  11. 2 Samuel 18:12 A few Hebrew manuscripts, Septuagint, Vulgate and Syriac; most Hebrew manuscripts may be translated Absalom, whoever you may be.
  12. 2 Samuel 18:13 Or Otherwise, if I had acted treacherously toward him
  13. 2 Samuel 18:23 That is, the plain of the Jordan
  14. 2 Samuel 18:33 In Hebrew texts this verse (18:33) is numbered 19:1.