Add parallel Print Page Options

De Heerlijkheid van de Here vult de tempel

1,2 Nadat Salomo zijn gebed had beëindigd, flitste vuur vanuit de hemel naar beneden dat de offers verteerde. En de Heerlijkheid van de Here vulde de tempel, zodat de priesters niet naar binnen konden. Alle mensen hadden het zien gebeuren en knielden met gebogen hoofd om de Here te aanbidden en te danken. Zij riepen uit: ‘Hij is goed en zijn goedheid en liefde duren tot in eeuwigheid!’

4,5 Daarna wijdden de koning en zijn onderdanen de tempel in door brandoffers aan de Here te offeren. Koning Salomoʼs bijdrage daaraan bedroeg tweeëntwintigduizend ossen en honderdtwintigduizend schapen. De priesters stonden op hun normale posten en de Levieten speelden een lied om de Here te danken voor zijn eeuwigdurende goedheid. Daarvoor gebruikten zij de muziekinstrumenten die koning David zelf had gemaakt en had gebruikt om de Here te loven. Toen de priesters op de trompetten bliezen, bleef iedereen staan. Salomo heiligde de binnenhof van de tempel, zodat deze die dag kon worden gebruikt als offerplaats, want het koperen altaar kon de vele offers niet verwerken. De zeven dagen die volgden, werden gebruikt voor de viering van het loofhuttenfeest. Vanuit heel Israël kwamen grote groepen mensen en onder hen waren er zelfs uit Hamath in het uiterste noorden en uit de buurt van de grens met Egypte in het uiterste zuiden. Zeven dagen lang werd dit feest van de inwijding van de tempel gevierd, op de achtste dag werd een plechtige bijeenkomst gehouden en vervolgens vierden ze zeven dagen lang het loofhuttenfeest. 10 Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand stuurde Salomo de mensen terug naar huis. Iedereen was blij en opgewekt, omdat de Here zo goed was geweest voor David, Salomo en zijn volk Israël.

11 Toen Salomo de bouw van de tempel en van zijn eigen paleis voltooid had en alles had gedaan wat hij zich had voorgenomen, 12 verscheen de Here hem in de nacht en zei: ‘Ik heb uw gebed gehoord en deze tempel gekozen als de plaats waar u Mij uw offers mag brengen. 13 Als Ik de hemel sluit zodat er geen regen valt of als Ik de sprinkhanenzwermen beveel dat zij al uw oogsten moeten opeten of als Ik de pest onder u laat uitbreken 14 en mijn volk zich vernedert en bidt, Mij weer zoekt en breekt met zijn zondige praktijken, dan zal Ik vanuit de hemel luisteren, zijn zonden vergeven en het land weer gezond maken. 15,16 Ik zal aandachtig luisteren naar elk gebed dat wordt uitgesproken op deze plaats die Ik heb uitgekozen en afgezonderd als mijn eeuwige woonplaats, mijn ogen en mijn hart zullen daar voor altijd zijn. 17 En wat uzelf betreft: als u Mij volgt zoals uw vader David deed, 18 zal Ik ervoor zorgen dat u en uw nakomelingen voor altijd koningen van Israël blijven. 19 Maar als u Mij niet volgt en de wetten die Ik u gaf, niet naleeft en afgoden aanbidt, 20 zal Ik mijn volk wegjagen uit dit land dat Ik het gaf en zal deze tempel worden verwoest, ook al heb Ik hem voor mijzelf geheiligd. Ik zal er dan een afschrikwekkend voorbeeld van maken, een plaats die het onderwerp wordt van spot en kwaadsprekerij. 21 Dan zal die plaats niet langer beroemd zijn. Nee, de mensen die er voorbijkomen, zullen zich vol verbazing afvragen: “Waarom heeft de Here zoiets vreselijks gedaan met dit land en deze tempel?” 22 En het antwoord zal dan luiden: “Omdat de Israëlieten de Here, de God van hun voorouders de rug toekeerden—de God die hen uit het land Egypte bevrijdde—en zij in plaats van Hem andere goden vereerden. Daarom heeft Hij deze vreselijke ramp over hen gebracht.” ’

Diverse bouwprojekten van Salomo

Het was inmiddels twintig jaar geleden dat Salomo de bouw van de tempel van de Here en van zijn eigen koninklijk paleis had voltooid. Hij begon zich nu in te zetten voor de versterking van de steden die koning Churam van Tyrus hem had gegeven, waarna hij groepen Israëlieten naar die steden liet verhuizen. In die tijd bond Salomo de strijd aan tegen de stad Hamath-Zoba en nam haar in. In het woestijngebied bouwde hij de stad Tadmor en hij vestigde steden in Hamath als voorraadplaatsen. Verder versterkte hij de steden Hoog-Bet-Horon en Laag-Bet-Horon door hen te ommuren en de toegangen af te sluiten met zware, goed vergrendelde poorten. Ook bouwde hij in die tijd Baälath en andere voorraadplaatsen en bovendien speciale steden voor zijn strijdwagens en paarden. Hij bouwde naar hartelust in Jeruzalem, de Libanon en alle andere gebieden waar hij het voor het zeggen had. 7,8 De Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en de Jebusieten, de nakomelingen van de volken die niet volledig door de Israëlieten waren uitgeroeid, werden tot dwangarbeid verplicht. De Israëlitische burgers maakte hij echter niet tot slaven. Hij stelde hen te werk als soldaten, officieren en ruiters. 10 Tevens waren tweehonderdvijftig van hen regeringsambtenaren die hielpen bij het besturen van het land.

11 Salomo liet zijn vrouw, de dochter van de farao, verhuizen van de Stad van David naar het nieuwe paleis dat hij voor haar had gebouwd. ‘Want,’ zei hij, ‘zij kan niet in het paleis van koning David blijven wonen, want de ark van de Here heeft daar in de buurt gestaan en het is dus heilige grond.’ 12 Daarna bracht Salomo brandoffers aan de Here op het altaar dat hij een plaats had gegeven voor de voorhal van de tempel. 13 De hoeveelheid offers varieerde van dag tot dag, in overeenstemming met de aanwijzingen die Mozes daarvoor had gegeven, op de sabbatten, de vieringen van de nieuwe maan en bij de drie jaarlijkse feesten: Pesach, Wekenfeest en Loofhuttenfeest. 14 Bij de aanwijzing van de priesters voor de taken in de tempel, volgde hij de voorschriften die zijn vader David hem had gegeven. De Levieten kregen opdracht de Here te loven en de priesters bij hun dagelijkse werk te helpen. De poortwachters kregen hun taak bij de poorten toegewezen. Alles gebeurde precies volgens de aanwijzingen van koning David. 15 Er werd in geen enkel opzicht afgeweken van de aanwijzingen omtrent deze zaken en het beheer van de schatkamers. 16 Op die manier bracht Salomo de bouw van de tempel tot een goed einde, vanaf de dag dat de eerste steen van de tempel van de Here werd gelegd tot op de dag van de voltooiing.

17,18 Toen begaf hij zich naar de zeehavens Esjon-Geber en Elat aan de zuidkust van Edom om een vloot uit te rusten van schepen die koning Churam hem ter beschikking had gesteld. Deze schepen, bemand door de ervaren zeelui van koning Churam en Salomoʼs eigen mensen, voeren naar Ofir en kwamen terug met 13,5 ton goud.

Het bezoek van de koningin van Seba

De roem van Salomo kwam ook de koningin van Seba ter ore en zij reisde naar Jeruzalem om hem met enkele raadsels op de proef te stellen. Zij had een groot gevolg slaven en dienaren bij zich en tevens kamelen met een grote lading specerijen, goud en edelstenen. Koning Salomo gaf feilloos antwoord op al haar vragen. Niets was onduidelijk voor hem, alles kon hij verklaren. Toen zij ontdekte hoe wijs hij was en hoe adembenemend mooi zijn paleis, hoe heerlijk het eten op zijn tafels was en hoeveel dienaren en slaven hij had en toen zij zag hoe uitstekend zij allemaal waren gekleed en wat voor brandoffers Salomo in de tempel bracht, was zij diep onder de indruk. Ten slotte riep zij uit tegen de koning: ‘Alles wat ik in mijn eigen land over uw welvaart en wijsheid heb gehoord, is waar! Ik kon het niet geloven tot ik hier kwam en alles met eigen ogen kon zien. Uw wijsheid is veel groter dan ik mij ooit had kunnen voorstellen! De helft van wat ik hier zie, is mij nog niet eens verteld. Wat een voorrecht voor deze mannen om uw dienaren te zijn, hier te mogen staan en naar u te kunnen luisteren. Geprezen zij de Here, uw God, die zoveel vertrouwen in u heeft dat Hij u als koning aan zijn volk heeft gegeven! Omdat God uw volk liefheeft, heeft Hij u als koning aangesteld om met recht en gerechtigheid te regeren.’

Zij gaf de koning een geschenk in goud met een gewicht van zesendertighonderd kilo en bovendien grote hoeveelheden specerijen van de allerbeste kwaliteit en vele juwelen. 10 De mannen van koning Churam en koning Salomo haalden naast goud ook sandelhout en edelstenen uit Ofir. 11 De koning gebruikte het sandelhout voor de trappen in de tempel en het paleis en om er harpen en citers voor het orkest van te maken. Nog nooit eerder waren zulke mooie instrumenten in het land Juda gezien. 12 Koning Salomo gaf de koningin van Seba geschenken met eenzelfde waarde als zij hem had gegeven en verder alles wat zij van hem verlangde. Daarna keerde zij met haar gevolg terug naar haar vaderland.

13,14 Salomo ontving jaarlijks een totaalgewicht van zoʼn kleine twintig ton goud van de koningen van Arabië en vele andere landen die hem belasting betaalden. Bovendien zorgde ook de export van zijn handelaren voor grote inkomsten. 15 Hij gebruikte een deel van het goud voor tweehonderd grote schilden, elk met een gewicht van 6,6 kilo. 16 Verder liet hij driehonderd kleine schilden maken, die elk zoʼn 3,3 kilo wogen. De koning gaf al deze schilden een plaats in zijn paleis, het Woud van Libanon. 17 Ook liet hij een enorme ivoren troon maken die met puur goud werd overtrokken. 18 De troon had zes gouden treden en een gouden voetenbank. De armleuningen werden geflankeerd door twee leeuwen. 19 Aan weerszijden van elke traptrede stonden ook leeuwen. Geen enkele troon ter wereld kon wedijveren met deze. 20 Alle drinkbekers van koning Salomo waren van massief goud, evenals alle gebruiksvoorwerpen in het Woud van Libanon. Zilver was in die tijd te goedkoop om voor echt mooie dingen te worden gebruikt. 21 Elke drie jaar stuurde de koning zijn schepen met bemanningen van koning Churam naar Tarsis om goud, zilver, ivoor, apen en pauwen te halen.

22 Zo werd koning Salomo rijker en wijzer dan enige andere koning ter wereld. 23 Van heinde en ver kwamen koningen hem opzoeken om te luisteren naar de wijsheid die God in zijn hart had gelegd. 24 Allemaal brachten ze geschenken mee, zilveren en gouden schalen, kleding, wapens, specerijen, paarden en muilezels. Dat ging zo jaar in jaar uit. 25 Verder had koning Salomo vierduizend stallen met paarden en strijdwagens en twaalfduizend ruiters, die in de wagensteden en in Jeruzalem waren gelegerd ter bescherming van de koning. 26 Hij regeerde over alle koningen en koninkrijken tussen de Eufraat, het land van de Filistijnen en de grens van Egypte. 27 Hij zorgde ervoor dat zilver in Jeruzalem net zo gewoon werd gevonden als de stenen op straat. En cederhout werd gebruikt alsof het gewoon vijgenbomenhout was. 28 Vanuit Egypte en andere landen werden hem paarden geleverd.

29 De rest van Salomoʼs levensloop staat beschreven in de geschiedenis van de profeet Nathan en in de profetie van de Siloniet Ahia en ook in de visioenen die de ziener Jedo kreeg over Jerobeam, de zoon van Nebat. 30 Zo regeerde koning Salomo vanuit Jeruzalem veertig jaar lang over heel Israël. 31 Toen stierf hij en werd begraven in Jeruzalem. Zijn zoon Rehabeam volgde hem op.

De Heer komt in de tempel

Toen Salomo klaar was met zijn gebed, kwam er vuur uit de hemel en verbrandde de offers. En de wolk van Gods machtige aanwezigheid vulde de tempel. De priesters konden de tempel van de Heer niet binnengaan, omdat de machtige aanwezigheid van de Heer de tempel had gevuld. De Israëlieten zagen het vuur en de machtige aanwezigheid van de Heer op de tempel neerdalen. Ze knielden met hun gezicht op de grond en prezen de Heer met het lied: 'Hij is goed, want zijn liefde is voor eeuwig.'

De offers voor het in gebruik nemen van de tempel

Toen brachten de koning en het volk offers aan de Heer. Koning Salomo offerde als dank-offer 22.000 koeien en 120.000 schapen en geiten. Zo namen de koning en het volk de tempel van God plechtig in gebruik. De priesters en de Levieten stonden op de hun aangewezen plaatsen, met de muziekinstrumenten die koning David voor de Heer had laten maken om Hem daarmee te prijzen. David had ook voorgeschreven dat zij moesten zingen: 'Want zijn liefde is voor eeuwig.' Tegenover hen stonden de Levieten die op de trompet bliezen. Het volk bleef staan. Het koperen altaar van de Heer was te klein om er alle vlees-offers, meel-offers en dank-offers op te kunnen offeren. Daarom bracht de koning die dag de offers midden op het plein vóór de tempel van de Heer. Hij had het plein eerst daarvoor geheiligd.

Daarna vierde koning Salomo zeven dagen lang met heel Israël het Loofhuttenfeest. Vanuit het hele land, vanaf de weg naar Hamat in het noorden tot aan de Beek van Egypte in het zuiden, waren de mensen voor het feest gekomen. Op de achtste dag was er een feestelijke bijeenkomst. De inwijding van het altaar had zeven dagen geduurd, en het Loofhuttenfeest[a] daarna duurde ook zeven dagen. 10 Op de 23e dag van de zevende maand liet Salomo het volk naar huis teruggaan. Ze waren allemaal blij en vol goede moed, omdat de Heer zo goed geweest was voor David, Salomo en zijn volk Israël.

De Heer komt voor de tweede keer naar Salomo

11 Salomo was klaar met het bouwen van de tempel voor de Heer. Ook het paleis voor hemzelf was klaar. Alles wat hij wilde maken, was af. 12 Toen kwam de Heer 's nachts naar Salomo toe. Hij zei tegen hem: "Ik heb je gebed gehoord. Deze tempel die jij hebt gebouwd, zal voortaan van Mij zijn. Hier zullen voortaan mijn offers worden gebracht. 13 Het kan gebeuren dat Ik het volk straf. Dan laat Ik het niet regenen, of Ik laat een sprinkhanenplaag komen, of Ik laat de pest uitbreken. 14 Maar als mijn volk dan echt spijt heeft en stopt met de slechte dingen die het doet, als de mensen weer tot Mij gaan bidden en weer gaan leven zoals Ik het wil, dan zal Ik vanuit de hemel naar hun gebed luisteren en hun vergeven dat ze Mij ongehoorzaam zijn geweest. Dan zal Ik zorgen dat het weer goed gaat met hun land. 15 Ik zal altijd op deze plaats letten en altijd luisteren naar de gebeden die hier worden gebeden. 16 Deze plaats is voortaan van Mij: Ik zal daar voor altijd wonen. Mijn ogen en mijn hart zullen daar altijd zijn.

17 Wat jou betreft: als jij Mij net zo trouw volgt en gehoorzaamt als je vader David deed, en jij je aan al mijn wetten en leefregels houdt, 18 dan zal Ik ervoor zorgen dat altijd één van jouw zonen koning van Israël zal zijn. Want dat heb Ik aan je vader David beloofd. Ik heb tegen hem gezegd: 'Altijd zal één van jouw zonen koning van Israël zijn.' 19 Maar als jij en je zonen Mij verlaten en Mij niet meer volgen, en jullie je niet meer aan mijn wetten en leefregels houden, maar andere goden gaan aanbidden en dienen, 20 dan zal Ik Israël wegrukken uit het land dat Ik hun heb gegeven. En Ik zal mijn tempel, de plaats waar Ik woon, verlaten. En de andere volken zullen Israël bespotten als ze zien hoe slecht het met Israël is afgelopen. 21 Deze prachtige tempel zal dan een puinhoop worden. Iedereen die er langs loopt, zal geschokt zijn en vragen: 'Waarom heeft de Heer dit gedaan met dit land en deze tempel?' 22 Dan zullen de mensen antwoorden: 'Omdat ze hun Heer God die hun voorouders uit Egypte had bevrijd, verlaten hebben. Ze zijn andere goden gaan dienen. Daarom heeft de Heer hen zo zwaar gestraft.' "

Wat Salomo nog meer liet bouwen

Salomo deed 20 jaar over het bouwen van de tempel en het paleis. Daarna bouwde hij muren rond de steden die hij van koning Hiram van Tyrus had gekregen en liet er Israëlieten wonen. Ook veroverde Salomo Hamat-Zoba. Daarna bouwde hij muren rond Tadmor in de woestijn en voorraadsteden in Hamat. Verder bouwde hij muren rond Hoog Bet-Horon en Laag Bet-Horon, zodat het sterke steden met muren, deuren en grendels werden. Ook bouwde hij Baälat en steden waar hij voorraden kon bewaren en waar hij strijdwagens en paarden kon stallen. Hij bouwde wat hij maar wilde in Jeruzalem, op de Libanon en in zijn hele land. Alle mannen die geen Israëliet waren, maar die waren overgebleven van de Amorieten, Hetieten, Perezieten, Hevieten en Jebusieten, liet Salomo in de arbeidsdienst werken om dit allemaal te bouwen. Zij waren in het land overgebleven doordat de Israëlieten hen niet hadden kunnen doden of wegjagen toen het volk Israël het land Kanaän veroverde. Hen liet hij als slaven werken, en dat is nu nog steeds zo.[b] Maar de Israëlieten maakte hij niet tot slaven. Zij waren zijn soldaten, dienaren in het paleis, leiders, aanvoerders en hoofdmannen van zijn strijdwagens en ruiters. 10 Salomo had 250 mannen die het volk bestuurden.

Salomo stelt regels op voor de dienst in de tempel

11 Salomo was getrouwd met de dochter van de farao. Hij liet haar verhuizen van de 'Stad van David' naar het huis dat hij voor haar had gebouwd. Hij zei namelijk: "Ik wil niet dat mijn vrouw woont in het paleis van David, de koning van Israël. Want de plaatsen waar de kist van het verbond van de Heer heeft gestaan, zijn heilig."

12 Salomo bracht offers aan de Heer op het altaar dat hij voor de Heer vóór de voorhal had gebouwd. 13 Dat waren de offers die Mozes had voorgeschreven voor elke dag, elke heilige rustdag, elke nieuwe maand en de drie feesten van de Heer. Die drie feesten waren het Feest van de Ongegiste Broden, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest.[c] Daarbij hield hij zich aan alle regels die Mozes daarvoor had gegeven. 14 Hij liet de priesters indelen in groepen die om de beurt dienst hadden. En de Levieten waren verdeeld in verschillende groepen voor de muziek en groepen deurwachters. Ook hun groepen deden om de beurt dienst. Zo had zijn vader David het bevolen. 15 Alles gebeurde precies volgens de regels die koning David had gegeven voor de priesters, de Levieten en de voorraden. 16 Alles wat Salomo wilde bouwen voor de tempel van de Heer, vanaf het fundament tot aan de voltooiing van het gebouw, werd gebouwd.

Salomo's vloot

17 Toen ging Salomo naar Ezeon-Geber en naar Elat aan de Rietzee, in het land Edom. 18 Koning Hiram stuurde hem schepen en ervaren zeelui uit zijn eigen land als bemanning voor die vloot. Ze voeren met de zeelui van koning Salomo mee naar Ofir en brachten daarvandaan 450 talenten (13.500 kilo) goud mee voor koning Salomo.

Het bezoek van de koningin van Scheba

De koningin van Scheba hoorde wat er allemaal over Salomo verteld werd. Daarom reisde ze naar Jeruzalem om hem allerlei moeilijke vragen te stellen. Want ze wilde weten hoe wijs hij was. Ze kwam met een groot aantal dienaren naar Jeruzalem. Ook had ze een grote stoet kamelen bij zich die beladen waren met specerijen, edelstenen en heel veel goud. Ze sprak met Salomo over alles wat ze wilde weten. En Salomo wist een antwoord op al haar vragen. Geen vraag was voor hem te moeilijk. De koningin van Scheba zag de wijsheid van Salomo, het paleis dat hij had gebouwd, het eten op zijn tafel, de dienaren die aan zijn tafel zaten, de bedienden die klaarstonden en hun kleding, de wijnschenkers en hun kleding, en de pracht en praal waarmee hij naar de tempel van de Heer ging om zijn brand-offers te brengen. En ze was diep onder de indruk. Ze zei tegen de koning: "Wat ik in mijn land over u en uw wijsheid allemaal heb gehoord, is dus werkelijk waar. Maar ik geloofde het niet, totdat ik kwam en het met mijn eigen ogen zag. Werkelijk, de mensen hadden mij nog niet de helft verteld! U bent nog wijzer en rijker dan ze zeiden. Wat is het heerlijk voor uw mannen en voor uw dienaren om voor u te mogen werken en uw wijsheid te mogen horen! Ik prijs uw Heer God, die zoveel van u houdt dat Hij u zijn koning heeft gemaakt! Omdat de Heer voor altijd van Israël houdt, heeft Hij u koning gemaakt om dit land rechtvaardig te regeren." En ze gaf de koning 120 talenten goud (3600 kilo), edelstenen en heel veel specerijen. Zoveel specerijen als de koningin van Scheba aan koning Salomo gaf, zijn er nooit meer naar Israël gebracht.

Salomo's rijkdom

10 De vloot van Hiram bracht niet alleen goud uit Ofir mee, maar ook heel veel sandelhout en edelstenen. 11 De koning liet van het sandelhout trappen maken voor de tempel van de Heer en voor zijn paleis. Ook liet hij er citers en harpen van maken voor de zangers. Nog nooit eerder was er zoveel sandelhout in Juda ingevoerd.

12 Koning Salomo gaf aan de koningin van Scheba alles wat ze wilde hebben. Het was nog meer dan zij aan de koning had gegeven. Daarna ging ze met haar dienaren terug naar haar land.

13 Elk jaar ontving koning Salomo 666 talenten goud (20.000 kilo). 14 Bovendien kwam er goud en zilver binnen van rondtrekkende koopmannen en van handelaars, van de koningen van Arabië en van de heersers van de verschillende gebieden van dat land.

15 Koning Salomo liet 200 grote gouden schilden maken. Voor één groot schild werd 600 sikkels goud (6,6 kilo) gebruikt. 16 Verder liet hij 300 kleine gouden schilden maken. Voor één klein schild werd 300 sikkels goud (3,3 kilo) gebruikt. Die schilden zette hij in zijn paleis, dat hij 'Bos van de Libanon' had genoemd.

17 Verder liet de koning een grote troon van ivoor maken, bedekt met zuiver goud. 18 De troon had zes treden, een gouden voetenbank die aan de troon bevestigd was en twee gesloten armleuningen. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen. 19 Op elke tree stonden ook twee leeuwen, dus twaalf in totaal. Voor geen enkele koning was ooit zo'n troon gemaakt.

20 Alle drinkbekers van koning Salomo waren van goud. Ook alle andere gebruiksvoorwerpen in het 'Bos van de Libanon' waren van zuiver goud. Er was niets van zilver, want zilver was in de tijd van koning Salomo niet veel waard. 21 Want de schepen van koning Salomo en van koning Hiram vertrokken eens in de drie jaar uit Tarsis en kwamen vol goud, zilver, ivoor, apen en pauwen weer terug.

22 Koning Salomo was wijzer en rijker dan alle andere koningen op aarde. 23 Van overal kwamen koningen naar Salomo toe om de wijsheid te horen die God hem had gegeven. 24 Jaar in jaar uit bracht iedereen die kwam geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, kleren, wapens, specerijen, paarden en ezels.

25 Verder had Salomo stallingen waar 4000 paarden en strijdwagens in konden, en 12.000 ruiters. Deze bevonden zich in de speciaal daarvoor gebouwde steden en bij de koning in Jeruzalem. 26 Hij heerste over alle koningen vanaf de Rivier tot aan het land van de Filistijnen en de grens van Egypte. 27 Er kwam zoveel zilver naar Jeruzalem, dat zilver daar net zo gewoon was als steen. En ook zoveel hout van cederbomen, dat cederhout in die tijd niets bijzonders was. Het was net zo gewoon als het hout van de wilde vijgenbomen die in grote aantallen in de vlakte groeiden.

28 Salomo's paarden kwamen uit Egypte en uit alle landen.

29 De rest van wat Salomo allemaal heeft gedaan, van het begin van zijn regering tot aan het einde, is opgeschreven door de profeten Natan, Ahia uit Silo en Jedo. De boeken van de profeet Jedo gaan ook over koning Jerobeam, de zoon van Nebat. 30 Salomo heeft 40 jaar in Jeruzalem over heel Israël geregeerd. 31 En Salomo stierf en werd begraven in de 'Stad van David'. Zijn zoon Rehabeam werd na hem koning.

Footnotes

  1. 2 Kronieken 7:9 Voor het Loofhuttenfeest werden hutten gebouwd van takken met bladeren. De Joden vierden dit feest om te denken aan de tocht van het volk Israël door de woestijn, toen de mensen in tenten woonden. Het was één van de drie grote feesten voor de Heer. Het werd gevierd op de 15e dag van de zevende maand, aan het eind van de oogsttijd. Lees Leviticus 23:33-36.
  2. 2 Kronieken 8:8 Dit 'nu' is de tijd dat dit bijbelboek werd geschreven.
  3. 2 Kronieken 8:13 Lees Exodus 23:14-16.

The Dedication of the Temple(A)

When Solomon finished praying, fire(B) came down from heaven and consumed the burnt offering and the sacrifices, and the glory of the Lord filled(C) the temple.(D) The priests could not enter(E) the temple of the Lord because the glory(F) of the Lord filled it. When all the Israelites saw the fire coming down and the glory of the Lord above the temple, they knelt on the pavement with their faces to the ground, and they worshiped and gave thanks to the Lord, saying,

“He is good;
    his love endures forever.”(G)

Then the king and all the people offered sacrifices before the Lord. And King Solomon offered a sacrifice of twenty-two thousand head of cattle and a hundred and twenty thousand sheep and goats. So the king and all the people dedicated the temple of God. The priests took their positions, as did the Levites(H) with the Lord’s musical instruments,(I) which King David had made for praising the Lord and which were used when he gave thanks, saying, “His love endures forever.” Opposite the Levites, the priests blew their trumpets, and all the Israelites were standing.

Solomon consecrated the middle part of the courtyard in front of the temple of the Lord, and there he offered burnt offerings and the fat(J) of the fellowship offerings, because the bronze altar he had made could not hold the burnt offerings, the grain offerings and the fat portions.

So Solomon observed the festival(K) at that time for seven days, and all Israel(L) with him—a vast assembly, people from Lebo Hamath(M) to the Wadi of Egypt.(N) On the eighth day they held an assembly, for they had celebrated(O) the dedication of the altar for seven days and the festival(P) for seven days more. 10 On the twenty-third day of the seventh month he sent the people to their homes, joyful and glad in heart for the good things the Lord had done for David and Solomon and for his people Israel.

The Lord Appears to Solomon(Q)

11 When Solomon had finished(R) the temple of the Lord and the royal palace, and had succeeded in carrying out all he had in mind to do in the temple of the Lord and in his own palace, 12 the Lord appeared(S) to him at night and said:

“I have heard your prayer and have chosen(T) this place for myself(U) as a temple for sacrifices.

13 “When I shut up the heavens so that there is no rain,(V) or command locusts to devour the land or send a plague among my people, 14 if my people, who are called by my name,(W) will humble(X) themselves and pray and seek my face(Y) and turn(Z) from their wicked ways, then I will hear(AA) from heaven, and I will forgive(AB) their sin and will heal(AC) their land. 15 Now my eyes will be open and my ears attentive to the prayers offered in this place.(AD) 16 I have chosen(AE) and consecrated this temple so that my Name may be there forever. My eyes and my heart will always be there.

17 “As for you, if you walk before me faithfully(AF) as David your father did, and do all I command, and observe my decrees(AG) and laws, 18 I will establish your royal throne, as I covenanted(AH) with David your father when I said, ‘You shall never fail to have a successor(AI) to rule over Israel.’(AJ)

19 “But if you[a] turn away(AK) and forsake(AL) the decrees and commands I have given you[b] and go off to serve other gods and worship them, 20 then I will uproot(AM) Israel from my land,(AN) which I have given them, and will reject this temple I have consecrated for my Name. I will make it a byword and an object of ridicule(AO) among all peoples. 21 This temple will become a heap of rubble. All[c] who pass by will be appalled(AP) and say,(AQ) ‘Why has the Lord done such a thing to this land and to this temple?’ 22 People will answer, ‘Because they have forsaken the Lord, the God of their ancestors, who brought them out of Egypt, and have embraced other gods, worshiping and serving them(AR)—that is why he brought all this disaster on them.’”

Solomon’s Other Activities(AS)

At the end of twenty years, during which Solomon built the temple of the Lord and his own palace,(AT) Solomon rebuilt the villages that Hiram[d] had given him, and settled Israelites in them. Solomon then went to Hamath Zobah and captured it. He also built up Tadmor in the desert and all the store cities he had built in Hamath.(AU) He rebuilt Upper Beth Horon(AV) and Lower Beth Horon as fortified cities, with walls and with gates and bars, as well as Baalath(AW) and all his store cities, and all the cities for his chariots and for his horses[e]—whatever he desired to build in Jerusalem, in Lebanon and throughout all the territory he ruled.

There were still people left from the Hittites, Amorites, Perizzites, Hivites and Jebusites(AX) (these people were not Israelites). Solomon conscripted(AY) the descendants of all these people remaining in the land—whom the Israelites had not destroyed—to serve as slave labor, as it is to this day. But Solomon did not make slaves of the Israelites for his work; they were his fighting men, commanders of his captains, and commanders of his chariots and charioteers. 10 They were also King Solomon’s chief officials—two hundred and fifty officials supervising the men.

11 Solomon brought Pharaoh’s daughter(AZ) up from the City of David to the palace he had built for her, for he said, “My wife must not live in the palace of David king of Israel, because the places the ark of the Lord has entered are holy.”

12 On the altar(BA) of the Lord that he had built in front of the portico, Solomon sacrificed burnt offerings to the Lord, 13 according to the daily requirement(BB) for offerings commanded by Moses for the Sabbaths,(BC) the New Moons(BD) and the three(BE) annual festivals—the Festival of Unleavened Bread,(BF) the Festival of Weeks(BG) and the Festival of Tabernacles.(BH) 14 In keeping with the ordinance of his father David, he appointed the divisions(BI) of the priests for their duties, and the Levites(BJ) to lead the praise and to assist the priests according to each day’s requirement. He also appointed the gatekeepers(BK) by divisions for the various gates, because this was what David the man of God(BL) had ordered.(BM) 15 They did not deviate from the king’s commands to the priests or to the Levites in any matter, including that of the treasuries.

16 All Solomon’s work was carried out, from the day the foundation of the temple of the Lord was laid until its completion. So the temple of the Lord was finished.

17 Then Solomon went to Ezion Geber and Elath on the coast of Edom. 18 And Hiram sent him ships commanded by his own men, sailors who knew the sea. These, with Solomon’s men, sailed to Ophir and brought back four hundred and fifty talents[f] of gold,(BN) which they delivered to King Solomon.

The Queen of Sheba Visits Solomon(BO)

When the queen of Sheba(BP) heard of Solomon’s fame, she came to Jerusalem to test him with hard questions. Arriving with a very great caravan—with camels carrying spices, large quantities of gold, and precious stones—she came to Solomon and talked with him about all she had on her mind. Solomon answered all her questions; nothing was too hard for him to explain to her. When the queen of Sheba saw the wisdom of Solomon,(BQ) as well as the palace he had built, the food on his table, the seating of his officials, the attending servants in their robes, the cupbearers in their robes and the burnt offerings he made at[g] the temple of the Lord, she was overwhelmed.

She said to the king, “The report I heard in my own country about your achievements and your wisdom is true. But I did not believe what they said until I came(BR) and saw with my own eyes. Indeed, not even half the greatness of your wisdom was told me; you have far exceeded the report I heard. How happy your people must be! How happy your officials, who continually stand before you and hear your wisdom! Praise be to the Lord your God, who has delighted in you and placed you on his throne(BS) as king to rule for the Lord your God. Because of the love of your God for Israel and his desire to uphold them forever, he has made you king(BT) over them, to maintain justice and righteousness.”

Then she gave the king 120 talents[h] of gold,(BU) large quantities of spices, and precious stones. There had never been such spices as those the queen of Sheba gave to King Solomon.

10 (The servants of Hiram and the servants of Solomon brought gold from Ophir;(BV) they also brought algumwood[i] and precious stones. 11 The king used the algumwood to make steps for the temple of the Lord and for the royal palace, and to make harps and lyres for the musicians. Nothing like them had ever been seen in Judah.)

12 King Solomon gave the queen of Sheba all she desired and asked for; he gave her more than she had brought to him. Then she left and returned with her retinue to her own country.

Solomon’s Splendor(BW)

13 The weight of the gold that Solomon received yearly was 666 talents,[j] 14 not including the revenues brought in by merchants and traders. Also all the kings of Arabia(BX) and the governors of the territories brought gold and silver to Solomon.

15 King Solomon made two hundred large shields of hammered gold; six hundred shekels[k] of hammered gold went into each shield. 16 He also made three hundred small shields(BY) of hammered gold, with three hundred shekels[l] of gold in each shield. The king put them in the Palace of the Forest of Lebanon.(BZ)

17 Then the king made a great throne covered with ivory(CA) and overlaid with pure gold. 18 The throne had six steps, and a footstool of gold was attached to it. On both sides of the seat were armrests, with a lion standing beside each of them. 19 Twelve lions stood on the six steps, one at either end of each step. Nothing like it had ever been made for any other kingdom. 20 All King Solomon’s goblets were gold, and all the household articles in the Palace of the Forest of Lebanon were pure gold. Nothing was made of silver, because silver was considered of little value in Solomon’s day. 21 The king had a fleet of trading ships[m] manned by Hiram’s[n] servants. Once every three years it returned, carrying gold, silver and ivory, and apes and baboons.

22 King Solomon was greater in riches and wisdom than all the other kings of the earth.(CB) 23 All the kings(CC) of the earth sought audience with Solomon to hear the wisdom God had put in his heart. 24 Year after year, everyone who came brought a gift(CD)—articles of silver and gold, and robes, weapons and spices, and horses and mules.

25 Solomon had four thousand stalls for horses and chariots,(CE) and twelve thousand horses,[o] which he kept in the chariot cities and also with him in Jerusalem. 26 He ruled(CF) over all the kings from the Euphrates River(CG) to the land of the Philistines, as far as the border of Egypt.(CH) 27 The king made silver as common in Jerusalem as stones, and cedar as plentiful as sycamore-fig trees in the foothills. 28 Solomon’s horses were imported from Egypt and from all other countries.

Solomon’s Death(CI)

29 As for the other events of Solomon’s reign, from beginning to end, are they not written in the records of Nathan(CJ) the prophet, in the prophecy of Ahijah(CK) the Shilonite and in the visions of Iddo the seer concerning Jeroboam(CL) son of Nebat? 30 Solomon reigned in Jerusalem over all Israel forty years. 31 Then he rested with his ancestors and was buried in the city of David(CM) his father. And Rehoboam his son succeeded him as king.

Footnotes

  1. 2 Chronicles 7:19 The Hebrew is plural.
  2. 2 Chronicles 7:19 The Hebrew is plural.
  3. 2 Chronicles 7:21 See some Septuagint manuscripts, Old Latin, Syriac, Arabic and Targum; Hebrew And though this temple is now so imposing, all
  4. 2 Chronicles 8:2 Hebrew Huram, a variant of Hiram; also in verse 18
  5. 2 Chronicles 8:6 Or charioteers
  6. 2 Chronicles 8:18 That is, about 17 tons or about 15 metric tons
  7. 2 Chronicles 9:4 Or and the ascent by which he went up to
  8. 2 Chronicles 9:9 That is, about 4 1/2 tons or about 4 metric tons
  9. 2 Chronicles 9:10 Probably a variant of almugwood
  10. 2 Chronicles 9:13 That is, about 25 tons or about 23 metric tons
  11. 2 Chronicles 9:15 That is, about 15 pounds or about 6.9 kilograms
  12. 2 Chronicles 9:16 That is, about 7 1/2 pounds or about 3.5 kilograms
  13. 2 Chronicles 9:21 Hebrew of ships that could go to Tarshish
  14. 2 Chronicles 9:21 Hebrew Huram, a variant of Hiram
  15. 2 Chronicles 9:25 Or charioteers

Jezus en Lazarus

11 Lazarus uit Bethanië, de broer van Maria en Martha, was ziek. Maria was de vrouw die kostbare parfumolie over de voeten van Jezus uitgegoten en met haar haren afgedroogd had. De twee zusters stuurden iemand naar Jezus met de boodschap: ‘Here, uw vriend Lazarus is ziek.’ Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: ‘Hij zal niet sterven. Deze ziekte is tot eer van God. Hierdoor zal de Zoon zijn grootheid en macht bewijzen.’

Jezus hield veel van Martha, Maria en Lazarus. Toch maakte Hij geen aanstalten naar hen toe te gaan. Pas twee dagen later zei Hij tegen zijn leerlingen: ‘Kom, wij gaan terug naar Judea.’ De leerlingen protesteerden: ‘Kort geleden probeerden de Joden daar U te stenigen, Meester. En nu wilt U er weer naar toe?’ Jezus antwoordde: ‘Een dag heeft toch twaalf uur. Als u overdag loopt, struikelt u niet, omdat het overal licht is. 10 Maar wie ʼs nachts loopt, struikelt omdat het donker is.’ 11 Even later zei Hij: ‘Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar Ik ga hem wakker maken.’ 12 ‘De slaap zal hem goed doen, dan wordt hij vlug beter,’ zeiden de leerlingen. 13 Zij dachten dat Jezus had gezegd dat Lazarus lag te slapen. Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. 14 Daarom zei Hij ronduit: ‘Lazarus is gestorven. 15 Ik ben blij voor jullie dat Ik er niet bij was, want nu zal jullie vertrouwen in Mij sterker worden. Kom, we gaan naar hem toe.’ 16 Thomas, die ook wel Didymus werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: ‘Laten we meegaan om samen met Hem te sterven.’

17 Toen Jezus in Bethanië aankwam, bleek Lazarus al vier dagen daarvoor begraven te zijn. 18 Bethanië ligt op nog geen drie kilometer van Jeruzalem. 19 Er waren verscheidene Joden gekomen om Martha en Maria te troosten over het verlies van hun broer. 20 Zodra Martha hoorde dat Jezus er aankwam, ging zij Hem tegemoet. Maar Maria bleef thuis. 21 ‘Here,’ zei Martha tegen Jezus, ‘als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn. 22 Maar ik ben er zeker van dat God U ook nu zal geven wat U Hem vraagt.’ 23 ‘Je broer wordt weer levend, Martha,’ zei Jezus. 24 ‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde zij. ‘Hij zal weer levend worden als hij op de laatste dag uit de dood terugkomt.’ 25 ‘Ik geef de doden het leven terug,’ zei Jezus tegen haar. ‘Ik ben Zelf het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij gestorven is. 26 Wie leeft en in Mij gelooft, zal nooit sterven. Geloof je dat?’ 27 ‘Ja, Here,’ antwoordde zij. ‘Ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.’

28 Hierna ging zij weg om haar zuster te halen. ‘Maria,’ zei zij zacht, ‘de Meester is er en Hij wil je spreken.’ 29 Maria stond onmiddellijk op en ging naar Jezus toe.

Read full chapter

Lazarus wordt ziek en sterft

11 In Betanië woonde een man die Lazarus heette. Hij woonde daar met zijn zussen Maria en Marta. Lazarus was ziek. (Maria was de vrouw die later Jezus' voeten met parfum zalfde en met haar haren afdroogde.) De zussen lieten Jezus waarschuwen: "Heer, uw vriend Lazarus is ziek." Toen Jezus dat hoorde, zei Hij: "Deze ziekte zal niet dodelijk aflopen. Maar door deze ziekte zal straks te zien zijn hoe goed en machtig God is. De Zoon van God zal hierdoor laten zien hoe machtig Hij is."

Jezus hield veel van Marta, Maria en Lazarus. Toen Hij gehoord had dat Lazarus ziek was, bleef Hij eerst nog twee dagen in de plaats waar Hij op dat moment was. Daarna zei Hij tegen zijn leerlingen: "We gaan weer naar Judea." De leerlingen zeiden tegen Hem: "Meester, laatst probeerden de Joodse leiders U daar te doden. En nu wilt U daar weer heen gaan?" Jezus antwoordde: "Een dag duurt toch twaalf uur? Als je overdag loopt, kun je zien waar je loopt. Je struikelt niet, doordat je in het daglicht loopt. 10 Maar als je 's nachts loopt, struikel je, omdat je zelf geen licht in je hebt." 11 Daarna zei Hij: "Onze vriend Lazarus slaapt. Maar Ik ga naar hem toe om hem weer wakker te maken." 12 De leerlingen antwoordden Hem: "Heer, als hij slaapt, wordt hij weer beter." 13 Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. Maar zijn leerlingen dachten dat Jezus bedoelde dat Lazarus gewoon sliep. 14 Toen zei Jezus het duidelijk tegen hen: "Lazarus is gestorven. 15 En Ik ben blij voor jullie dat Ik daar niet was. Want nu zullen jullie werkelijk in Mij geloven. Kom, we gaan naar hem toe." 16 Tomas, die ook wel Didymus (= 'tweeling') werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: "Kom, we gaan met Hem mee om samen met Hem te worden gedood."

Jezus maakt Lazarus weer levend

17 Toen Jezus aankwam, hoorde Hij dat Lazarus al vier dagen in het graf lag. 18 Betanië lag vlak bij Jeruzalem, ongeveer 15 stadiën (ongeveer 4 km) daar vandaan. 19 Er waren veel Joden gekomen om Maria en Marta te troosten over de dood van hun broer. 20 Toen Marta hoorde dat Jezus eraan kwam, ging ze naar Hem toe. Maar Maria bleef thuis zitten. 21 Marta zei tegen Jezus: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn! 22 Maar ik weet zeker dat God U ook nu alles zal geven wat U van Hem vraagt." 23 Jezus zei tegen haar: "Je broer zal opstaan uit de dood." 24 Marta antwoordde: "Ik weet dat hij zal opstaan uit de dood, op de laatste dag, als alle doden weer opstaan." 25 Jezus zei tegen haar: "IK BEN[a] de opstanding en het leven. Iedereen die in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij al gestorven is. 26 En iedereen die leeft en in Mij gelooft, zal nooit meer sterven. Geloof je dat?" 27 Ze zei tegen Hem: "Ja Heer, ik geloof dat U de Messias bent, de Zoon van God die op aarde zou komen."

28 Hierna ging Marta weer naar huis. Ze nam haar zus Maria even apart en zei: "De Meester is er en Hij wil je spreken." 29 Toen ze dat hoorde, stond ze snel op en ging naar Hem toe.

Read full chapter

Footnotes

  1. Johannes 11:25 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Vergelijk met Matteüs 14:27.

The Death of Lazarus

11 Now a man named Lazarus was sick. He was from Bethany,(A) the village of Mary and her sister Martha.(B) (This Mary, whose brother Lazarus now lay sick, was the same one who poured perfume on the Lord and wiped his feet with her hair.)(C) So the sisters sent word to Jesus, “Lord, the one you love(D) is sick.”

When he heard this, Jesus said, “This sickness will not end in death. No, it is for God’s glory(E) so that God’s Son may be glorified through it.” Now Jesus loved Martha and her sister and Lazarus. So when he heard that Lazarus was sick, he stayed where he was two more days, and then he said to his disciples, “Let us go back to Judea.”(F)

“But Rabbi,”(G) they said, “a short while ago the Jews there tried to stone you,(H) and yet you are going back?”

Jesus answered, “Are there not twelve hours of daylight? Anyone who walks in the daytime will not stumble, for they see by this world’s light.(I) 10 It is when a person walks at night that they stumble, for they have no light.”

11 After he had said this, he went on to tell them, “Our friend(J) Lazarus has fallen asleep;(K) but I am going there to wake him up.”

12 His disciples replied, “Lord, if he sleeps, he will get better.” 13 Jesus had been speaking of his death, but his disciples thought he meant natural sleep.(L)

14 So then he told them plainly, “Lazarus is dead, 15 and for your sake I am glad I was not there, so that you may believe. But let us go to him.”

16 Then Thomas(M) (also known as Didymus[a]) said to the rest of the disciples, “Let us also go, that we may die with him.”

Jesus Comforts the Sisters of Lazarus

17 On his arrival, Jesus found that Lazarus had already been in the tomb for four days.(N) 18 Now Bethany(O) was less than two miles[b] from Jerusalem, 19 and many Jews had come to Martha and Mary to comfort them in the loss of their brother.(P) 20 When Martha heard that Jesus was coming, she went out to meet him, but Mary stayed at home.(Q)

21 “Lord,” Martha said to Jesus, “if you had been here, my brother would not have died.(R) 22 But I know that even now God will give you whatever you ask.”(S)

23 Jesus said to her, “Your brother will rise again.”

24 Martha answered, “I know he will rise again in the resurrection(T) at the last day.”(U)

25 Jesus said to her, “I am(V) the resurrection and the life.(W) The one who believes(X) in me will live, even though they die; 26 and whoever lives by believing(Y) in me will never die.(Z) Do you believe this?”

27 “Yes, Lord,” she replied, “I believe that you are the Messiah,(AA) the Son of God,(AB) who is to come into the world.”(AC)

28 After she had said this, she went back and called her sister Mary aside. “The Teacher(AD) is here,” she said, “and is asking for you.” 29 When Mary heard this, she got up quickly and went to him.

Read full chapter

Footnotes

  1. John 11:16 Thomas (Aramaic) and Didymus (Greek) both mean twin.
  2. John 11:18 Or about 3 kilometers