Add parallel Print Page Options

Josia, koning naar het voorbeeld van zijn voorvader David

34 Josia was pas acht jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde eenendertig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn bewind was een goed bewind, want hij volgde stipt het voorbeeld van zijn voorvader David.

Toen hij zestien was en dus nog jong, begon hij de God van zijn voorvader David te zoeken en vier jaar later hield hij een grote schoonmaak in Juda en Jeruzalem door de heidense tempels en Asjéra-beelden en andere gesneden en gegoten afgodsbeelden te verwijderen.

Onder zijn leiding werden de altaren van Baäl in stukken geslagen, evenals de reukwerkaltaren die daarop stonden. Ook alle afgodsbeelden werden verbrijzeld om daarna te worden uitgestrooid over de graven van degenen die ervoor hadden geofferd. Hij liet ook de beenderen van de heidense priesters op hun eigen altaren verbranden en reinigde zo Juda en Jeruzalem. Hetzelfde deed hij in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon en zelfs in het afgelegen Naftali en in de nabijgelegen plaatsen in dat onherbergzame gebied. Hij verwoestte de heidense altaren, sloeg de afgodsbeelden in stukken en haalde de reukwerkaltaren omver. Die actie voerde hij door het hele land Israël uit, waarna hij terugkeerde naar Jeruzalem.

In zijn achttiende regeringsjaar, nadat hij in het land en in de tempel orde op zaken had gesteld, wees hij Safan, de zoon van Azalja, Maäseja, de bestuurder van Jeruzalem, en de kanselier Joah, de zoon van Joahaz, aan om de tempel te herstellen. Zij gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat bij de tempeltoegangen in ontvangst was genomen door de Levieten die daar de wacht hielden. De mensen die naar de tempel waren gekomen met hun gaven, waren afkomstig uit Manasse, Efraïm, de andere overgebleven delen van Israël, uit Juda en Benjamin en uit Jeruzalem zelf. 10,11 Dat geld werd overgedragen aan de opzichters om er de timmerlieden en metselaars mee te betalen en bouwmaterialen aan te schaffen: bouwstenen, grote balken en timmerhout. Hiermee werd gerestaureerd wat de vroegere koningen van Juda hadden vernield. 12 Onder leiding van Jahath en Obadja, Levieten uit de familie van Merari, schoten de werklieden goed op met het werk. Zacharia en Mesullam, uit de familie van Kehat, Levieten die hun muziekinstrumenten goed beheersten, fungeerden als bouwopzichters. 13 Al deze Levieten hielden toezicht op de voormannen en de arbeiders die de bouwmaterialen voor de werklieden aandroegen. Weer anderen maakten de nodige aantekeningen, controleerden het werk of hielden de wacht.

14 Toen de hogepriester Hilkia in de tempel het bij de ingangen verzamelde geld tevoorschijn liet halen, vond hij de oude boekrol waarop de wetten stonden die God Mozes had gegeven. 15,16 ‘Kijk eens hier!’ riep Hilkia tegen Safan, de secretaris van de koning. ‘Kijk eens wat ik in het huis van de Here heb gevonden. Het wetboek van God!’ Hilkia gaf de rol aan Safan, die hem naar de koning bracht. Tegelijkertijd kon hij de koning melden dat de herstelwerkzaamheden aan de tempel goed opschoten. 17 ‘Het geld uit de tempel is bijeengebracht en aan de opzichters en werklieden overgedragen,’ meldde hij de koning. 18 Toen vertelde hij over de boekrol en hoe Hilkia hem had gevonden. En hij begon de koning daaruit voor te lezen. 19 Toen deze de oorspronkelijke tekst van de wetten hoorde, scheurde hij vertwijfeld zijn kleren 20 en ontbood snel Hilkia, Ahikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de secretaris Safan en Asaja, zijn rechterhand. 21 ‘Ga naar de tempel en bid tot de Here voor mij,’ vroeg de koning hun. ‘Bid voor het overblijfsel van Israël en Juda. Deze boekrol zegt namelijk dat de Here zijn toorn over ons heeft uitgegoten omdat onze voorouders de wetten die hierin zijn beschreven, niet hebben gehoorzaamd!’ 22 De mannen gingen naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhath, zoon van Hasra. Sallum was de beheerder van de koninklijke garderobe. Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Toen zij haar vertelden over de problemen van de koning, 23 antwoordde zij: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Zeg tegen de man die u heeft gestuurd: 24 ja, de Here zal een ramp over deze stad en haar inwoners brengen. Alle vervloekingen die in de boekrol zijn beschreven en die aan de koning zijn voorgelezen, zullen werkelijkheid worden. 25 Want mijn onderdanen hebben Mij de rug toegekeerd en heidense goden aanbeden en daarom ben Ik toornig op hen. Ik zal mijn onuitblusbare toorn over deze plaats uitgieten.” 26 Maar de Here zegt tevens tegen de koning van Juda, die u naar mij heeft gestuurd om hierover de Here te vragen: “Zeg hem, dat de Here, de God van Israël, zegt: 27 omdat u berouw hebt en uzelf hebt vernederd voor God, toen u hoorde wat Ik zei over deze stad en haar inwoners en omdat u uw kleren hebt gescheurd en hebt gehuild van vertwijfeling, zal Ik u verhoren. 28 Ik zal u in vrede laten sterven en begraven laten worden. U zult niet met uw eigen ogen de rampen hoeven te zien die Ik over deze plaats en haar inwoners zal brengen.” ’

29 Daarna riep de koning alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen. 30 Samen met hen en de priesters, de Levieten en alle mensen, groot en klein, ging hij naar de tempel. Daar liet de koning voorlezen uit de boekrol van het verbond, die in de tempel was gevonden. 31 Terwijl hij daar voor al die mensen stond, hernieuwde de koning het verbond met de Here en beloofde plechtig dat hij met hart en ziel zijn geboden en voorschriften wilde gehoorzamen en wilde doen wat in de boekrol stond geschreven. 32 Hij liet iedereen in Jeruzalem en Benjamin trouw beloven aan dit verbond met God en zo gebeurde het. Iedereen hield zich aan het verbond met de God van hun voorouders. 33 Vervolgens roeide Josia elk spoor van de afschuwelijke afgodendienst uit in de gebieden die in handen van de Israëlieten waren, en eiste van hen allen dat zij alleen de Here, hun God, zouden dienen. En de rest van zijn leven bleven zij de Here, de God van hun voorouders, trouw.

Het koningschap van Josia

35 Koning Josia kondigde af dat het Feest van de Ongezuurde Broden op de veertiende dag van de eerste maand in Jeruzalem zou worden gevierd. Die avond werden de paaslammeren geslacht. Hij gaf de priesters opnieuw de hen eerder toegewezen taken en moedigde hen aan weer in de tempel aan het werk te gaan. De geheiligde Levieten, de godsdienstonderwijzers in Israël, kregen het bevel: ‘Zet de ark nu voorgoed neer in de tempel van Salomo. U hoeft de ark niet meer op uw schouders te dragen. Voortaan kunt u zich volledig wijden aan het dienen van de Here en van zijn volk Israël. 4,5 Vorm voor uzelf weer de traditionele dienstafdelingen van uw voorouders, precies zoals koning David van Israël en zijn zoon Salomo vroeger hebben ingesteld. Elke afdeling moet in de tempel klaar staan om bepaalde families uit het volk te helpen wanneer zij hun offers komen brengen. Heilig uzelf, slacht de paaslammeren en maak ze klaar voor de mensen die komen. Volg alle aanwijzingen die de Here u door Mozes heeft gegeven.’ De koning droeg zelf dertigduizend lammeren en jonge geiten bij voor de Pesach-offers van zijn onderdanen en gaf bovendien nog eens drieduizend jonge stieren. Ook de medewerkers van de koning gaven vrijwillige bijdragen aan het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de tempelopzichters, gaven de priesters zesentwintighonderd schapen en geiten en driehonderd ossen als Pesach-offers. De leiders van de Levieten—Chonanja, Semaja en Netanel en diens broers Hasabja, Jeïël en Jozabad—gaven vijfduizend schapen en geiten en vijfhonderd ossen aan de Levieten voor hun offers.

10 Toen werd alles voor de dienst geregeld. De priesters gingen op hun plaatsen staan evenals de Levieten volgens hun dienstafdelingen, zoals de koning had bevolen. 11 Daarna slachtten de Levieten de paaslammeren en overhandigden het bloed aan de priesters, die het over het altaar sprenkelden, terwijl de Levieten de huid van de dieren afstroopten. 12 Zij stapelden het offervlees voor elke familie op, zodat die hun eigen brandoffers aan de Here kon aanbieden. Zo was het in de wet van Mozes bevolen. Hetzelfde deden zij met de ossen. 13 In navolging van de wet van Mozes roosterden zij daarna de paaslammeren op het vuur en kookten de andere heilige offers in potten, ketels en pannen, die daarna snel naar de buiten wachtende mensen werden gebracht om op te eten. 14 Daarna maakten de Levieten de maaltijd voor zichzelf en de priesters klaar, want zij waren tot ʼs nachts druk bezig geweest met het offeren van de brandoffers en het vet. 15 De zangers, allemaal nakomelingen van Asaf, stonden op hun plaatsen en handelden volgens aanwijzingen die eeuwen eerder waren opgesteld door koning David, Asaf, Heman en Jeduthun, de profeet van de koning. De poortwachters bewaakten de toegangen en hoefden hun posten niet te verlaten, omdat hun broeders, de Levieten, hun de maaltijden kwamen brengen.

16 De hele Pesach-ceremonie had op die ene dag plaats. Alle brandoffers waren op het altaar van de Here geofferd, precies zoals koning Josia had bevolen. 17 Allen die in Jeruzalem aanwezig waren, namen deel aan de Pesachviering, die werd gevolgd door de viering van het Feest van de Ongezuurde Broden. Zo bleef het zeven dagen achterelkaar feest. 18 Sinds de tijd van de profeet Samuël was Pesach niet meer zo gevierd, geen enkele koning van Israël kon in dit opzicht met koning Josia wedijveren. Nog nooit eerder hadden zoveel priesters, Levieten en inwoners van Jeruzalem, Juda en Israël aan de viering deelgenomen. 19 Dit alles gebeurde in het achttiende regeringsjaar van koning Josia.

20 Korte tijd later, nadat Josia orde op zaken had gesteld in de tempel, trok koning Necho van Egypte met zijn leger naar het plaatsje Karkemis aan de rivier de Eufraat om de strijd aan te binden met de Assyriërs. Daarop verklaarde koning Josia hem de oorlog. 21 Maar koning Necho stuurde boodschappers naar Josia met de mededeling: ‘Ik wil niet tegen u vechten, koning van Juda! Ik ben uitsluitend gekomen om de strijd aan te binden met de koning van Assyrië. Laat mij met rust! God heeft gezegd dat ik mij moest haasten. Meng u niet in de zaken van God, anders zal Hij u vernietigen, want Hij staat aan mijn kant.’ 22 Maar Josia weigerde zich terug te trekken en in het dal van Megiddo raakten de beide legers slaags. Josia had zijn koninklijke gewaad uitgetrokken en zich vermomd, zodat de vijand hem niet kon herkennen. Josia wilde niet geloven dat Necho in opdracht van God handelde. 23 Tijdens de slag raakten de vijandelijke boogschutters koning Josia echter met hun pijlen en verwondden hem dodelijk. ‘Ik ben gewond, breng mij van het slagveld,’ riep hij zijn mannen toe. 24,25 Zij tilden hem uit zijn eigen strijdwagen en legden hem in een andere wagen die hem terugbracht naar Jeruzalem. Het mocht echter niet meer baten. In de stad aangekomen, overleed hij. Hij werd daar op de koninklijke begraafplaats begraven en heel Juda en Jeruzalem rouwden om hem. De profeet Jeremia schreef speciaal een rouwlied over hem. De tempelzangers zingen nu nog steeds rouwliederen over Josia, want deze liederen werden opgenomen in de officiële bundel van Klaagliederen.

26 Alle andere daden van Josia, zijn goede verrichtingen en zijn trouw aan de wetten van de Here, 27 staan beschreven in het Boek over de Koningen van Israël en Juda.

De verovering en verwoesting van Jeruzalem

36 Het volk van Israël koos Josiaʼs zoon Joahaz tot nieuwe koning. Hij was drieëntwintig jaar toen hij aan het bewind kwam, maar hield het slechts drie maanden vol. De koning van Egypte zette hem af en legde Juda een jaarlijkse belasting op van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. Koning Necho van Egypte benoemde Eljakim, de broer van Joahaz, tot nieuwe koning van Juda. Eljakims naam werd daarbij veranderd in Jojakim en Joahaz werd als gevangene meegenomen naar Egypte.

Jojakim was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. In de ogen van de Here was hij een goddeloze koning. Ten slotte veroverde koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem en voerde de koning in ketens geboeid naar Babel. Nebukadnezar haalde voorwerpen uit de tempel en gaf die een plaats in zijn eigen tempel in Babel. De verdere geschiedenis van Jojakim en alle goddeloze dingen die hij deed, zijn te lezen in het Boek over de Koningen van Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem op.

Jojachin was acht jaar oud toen hij de troon besteeg. Hij hield het echter slechts drie maanden en tien dagen vol met een bewind dat in de ogen van de Here goddeloos was. 10 Rond de jaarwisseling liet koning Nebukadnezar hem naar Babel komen. Tegelijkertijd werden de kostbaarste voorwerpen vanuit de tempel naar Babel meegenomen en koning Nebukadnezar benoemde Jojachins broer Zedekia tot nieuwe koning van Juda en Jeruzalem. 11 Zedekia was eenentwintig jaar bij zijn troonsbestijging en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. 12 Ook zijn bewind kenmerkte zich in de ogen van de Eeuwige door goddeloosheid. De koning weigerde namelijk te luisteren naar de profeet Jeremia, die hem boodschappen van de Here doorgaf. 13 Hij kwam bovendien in opstand tegen koning Nebukadnezar, ondanks het feit dat hij tegenover hem een eed van trouw had afgelegd. Zedekia was hard en koppig als het erom ging zich tot de Here, de God van Israël, te bekeren, dat weigerde hij absoluut. 14 Alle vooraanstaanden van het land, onder wie de hogepriesters, evenals het hele volk, vereerden de heidense afgoden van de omringende landen en ontheiligden de tempel van de Here in Jeruzalem. 15 Steeds weer stuurde de Here, de God van hun voorouders, profeten om hen te waarschuwen, want het lot van zijn volk en van zijn tempel liet Hem niet onberoerd. 16 Maar het volk bespotte deze boodschappers van God en sloeg hun waarschuwingen in de wind. Zij staken net zolang de draak met de profeten tot de Here zijn toorn niet langer kon inhouden en er geen hoop meer was op herstel.

17 De Here stuurde daarom de koning van Babel op hen af die hun jongemannen doodde en hen zelfs tot in de tempel achtervolgde. Hij kende geen medelijden en doodde zelfs de jonge meisjes en de oude mannen. De Here gebruikte de koning van Babel om hen volledig weg te vagen. 18 Bij zijn terugtocht nam de koning van Babel alle grote en kleine voorwerpen en alle kostbaarheden uit de tempel, uit het paleis en uit de huizen van alle medewerkers van de koning mee. 19 Daarna brandden zijn troepen de tempel en alle paleizen van de stad plat, braken de stadsmuren af en verwoestten alle waardevolle stukken die nog in de stad waren achtergebleven. 20 De overlevenden werden als slaven voor de koning en zijn zonen naar Babel gebracht. Die situatie bleef zo tot het koninkrijk Perzië erin slaagde de macht te veroveren.

21 Op die manier werden de woorden die de Here door Jeremia had laten uitspreken, werkelijkheid. Die had gezegd dat het land zeventig jaar moest rusten om de sabbatten vergoed te krijgen. 22,23 In het eerste jaar dat Kores koning van Perzië was, vervulde de Here een profetie van Jeremia. Hij bewoog koning Kores ertoe een oproep door zijn hele land te laten gaan, die luidde: ‘Ik, Kores, koning van Perzië, kondig hierbij aan dat de Here, de God van Israël, die mij alle koninkrijken op aarde heeft gegeven, mij heeft opgedragen de tempel in Jeruzalem te herbouwen. Alle Joden in mijn rijk mogen terugkeren naar Jeruzalem en moeten helpen bij de herbouw van de tempel van de Here, de God van Israël, die in Jeruzalem woont. Moge de Here God met u zijn.’

Josia, koning van Juda

34 Josia was acht jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 31 jaar in Jeruzalem. Hij leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader David. Hij diende God heel nauwkeurig. Toen hij acht jaar koning was, hij was dus nog jong, begon hij de God van zijn vader David te aanbidden. En toen hij twaalf jaar koning was, begon hij Juda en Jeruzalem schoon te maken voor de Heer: hij haalde alle altaren, heilige palen en godenbeelden weg. Hij hield toezicht toen de altaren voor Baäl werden afgebroken. Hij hakte de afbeeldingen van de zon boven die altaren weg. Hij hakte de heilige palen en de godenbeelden om en verpulverde ze helemaal. Het stof daarvan strooide hij op de graven van de priesters die op die altaren de offers hadden gebracht. De botten van die priesters verbrandde hij op de altaren.[a] Zo maakte hij Juda en Jeruzalem weer schoon voor de Heer. Ook de steden in het gebied van Manasse, van Efraïm en van Simeon, en zelfs de steden in Naftali en in de velden rond die steden maakte hij schoon voor de Heer. Hij brak er alle altaren af, hakte de heilige palen om en sloeg de godenbeelden tot gruis. In het hele land hakte hij alle afbeeldingen van de zon om. Daarna ging hij terug naar Jeruzalem.

Toen hij 18 jaar koning was gaf hij ook aan Safan, de zoon van Azalia, en de stadsoverste Maäseja en de minister-president Joha, de zoon van Joahaz, de opdracht om de tempel van zijn Heer God te repareren. Ze gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat de deurwachters hadden ontvangen van de stammen van Manasse en Efraïm. Ook het geld van de mensen die nog over waren van het koninkrijk Israël,[b] en van heel Juda en Benjamin en van de bewoners van Jeruzalem. 10 Het was voor de opzichters die toezicht hielden op het werk van de mannen die de tempel van de Heer repareerden. 11 Van het geld moesten stenen gekocht worden, en hout voor de dakbalken van de gebouwen. Want de koningen van Juda hadden nooit iets aan de tempel gedaan. 12 Het waren betrouwbare mannen die daar werkten. De Levieten Jahat en Obadja uit de familie van Merari, en Zacharia en Mesullam uit de familie van Kehat hielden toezicht op het werk.

13 Alle Levieten die muziekinstrumenten konden bespelen, stonden aan het hoofd van de dragers. Ook hadden ze de leiding over alle andere arbeiders. Verder waren de Levieten schrijvers, opzieners en poortwachters.

Het wetboek van de Heer wordt gevonden

14 Toen ze het geld dat in de tempel van de Heer gebracht was, tevoorschijn haalden, vond de priester Hilkia een boek. Het was het boek van de wet van de Heer dat door Mozes was geschreven. 15 Toen zei Hilkia tegen de schrijver Safan: "Ik heb in de tempel van de Heer het wetboek gevonden." En hij gaf het aan Safan. 16 Safan ging ermee naar de koning. Bovendien bracht hij de koning verslag uit van het werk. Hij zei: "Alles wat u bevolen heeft, wordt gedaan. 17 Het geld dat in de tempel van de Heer was, is geteld en aan de opzichters en arbeiders gegeven. 18 En de priester Hilkia heeft mij een boek gegeven." Safan las de koning eruit voor.

19 Toen de koning had gehoord wat er in het wetboek stond, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet. 20 Hij liet Hilkia, Ahikam de zoon van Safan, Abdon de zoon van Micha, de schrijver Safan en zijn dienaar Asaja komen. 21 Hij zei tegen hen: "Ga voor mij en voor de mensen die nog in Israël en Juda zijn overgebleven aan de Heer vragen wat we moeten doen. Want de Heer zal woedend zijn dat wij en onze voorouders niet hebben gedaan wat er in dit wetboek staat."

22 Toen ging Hilkia met de anderen naar de profetes Hulda. (Zij was de vrouw van Sallum, de zoon van Tokat, die een zoon was van Hasra. Sallum was de bewaarder van de priesterkleren.) Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Ze vertelden haar wat er was gebeurd. 23 Ze antwoordde: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Zeg tegen de man die jullie naar Mij toe gestuurd heeft: 24 Ik zal een ramp laten komen over de bewoners van deze stad. Ze zullen getroffen worden door alle vervloekingen die in het boek staan dat aan de koning van Juda is voorgelezen. 25 Want ze hebben Mij verlaten. Ze hebben offers gebracht aan andere goden. Ze hebben Mij heel erg kwaad gemaakt met hun zelfgemaakte goden. Daarom zal Ik deze stad straffen. Niets zal Mij nog kunnen tegenhouden. 26 Maar zeg tegen de koning van Juda, die jullie heeft gestuurd om Mij om raad te vragen: Dit zegt de Heer, de God van Israël: u heeft gehoord wat er in het wetboek staat. 27 U bent er heel erg van geschrokken en wilde Mij gehoorzaam zijn. U heeft Mij laten zien dat u heel erg spijt heeft van alles wat er is gebeurd. U vond het vreselijk wat er met deze stad en haar bewoners gaat gebeuren. U heeft uw kleren gescheurd en voor Mij gehuild van spijt en verdriet. Ik heb u gehoord. 28 Daarom zal dit pas gebeuren als u gestorven bent. U zal het niet zelf meemaken en het niet zien gebeuren." Ze brachten het antwoord over aan de koning.

Koning Josia wil dat de mensen weer volgens de wet gaan leven

29 Toen liet de koning alle leiders van Juda en Jeruzalem bij zich komen. 30 De koning ging naar de tempel van de Heer. Iedereen ging met hem mee: alle mannen van Juda, alle bewoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, en het hele volk, van hoog tot laag, jong en oud. De koning las hun het hele boek van het verbond voor dat in de tempel van de Heer was gevonden.

31 Toen ging hij staan en sloot een verbond met het volk en de Heer. Ze beloofden dat ze voortaan met hun hele hart en hun hele ziel de Heer zouden dienen. Voortaan zouden ze gehoorzaam zijn aan de wetten en leefregels die in het boek van het verbond waren opgeschreven. 32 Hij liet iedereen die daar was en iedereen uit het gebied van de stam van Benjamin meedoen met dit verbond. En alle Jeruzalemmers hielden zich aan alles wat er in het boek van het verbond stond. 33 Josia haalde alle godenbeelden in het land weg. Alle mensen van het land gingen hun Heer God weer dienen. Zolang de koning leefde, dienden ze de God van hun voorouders.

Josia laat het Paasfeest vieren

35 Toen vierde Josia in Jeruzalem het Paasfeest voor de Heer, op de 14e dag van de eerste maand. Hij leerde de priesters wat precies hun taken waren. Hij leerde hen hoe ze de Heer moesten dienen in de tempel. Ook zei hij tegen de Levieten die aan geheel Israël les gaven over Gods wet en die de Heer moesten dienen: "Zet de kist van het verbond in de tempel die koning Salomo van Israël heeft gebouwd. Jullie hoeven die niet meer op je schouder mee te dragen.[c] Dien nu jullie Heer God, en zijn volk Israël. Maak jullie klaar voor de Heer. Vorm groepen volgens de families waar jullie bij horen en volgens de taken die David en zijn zoon Salomo jullie hebben gegeven. Zorg dat er altijd een groep in het heiligdom klaar staat. Zij moeten de families die niet bij de Levieten horen, helpen met hun offers. Slacht hun paaslam voor hen en maak het voor hen klaar zoals dat moet volgens de wet van Mozes." Josia gaf van zijn eigen kudden 30.000 schapen en geiten en 3000 koeien aan de mensen om te slachten voor het Paasfeest. De leiders van het land gaven ook een geschenk aan het volk, de priesters en de Levieten. En Hilkia, Zacharia en Jehiël, die de leiding hadden over de hele tempel, gaven aan de priesters voor de paas-offers 2600 schapen en geiten en 300 koeien. En Konanja en zijn broers Semaja en Netaneël, met Hasabja, Jehiël en Jozabad, de leiders van de Levieten, gaven 5000 schapen en geiten en 500 koeien voor de paas-offers van de Levieten.

10 Toen werd de offerdienst geregeld volgens de bevelen die de koning had gegeven. Alle groepen van de priesters en Levieten namen hun plaats in. 11 Toen werden de dieren voor de paas-offers geslacht. De Levieten vingen het bloed op in schalen en gaven die aan de priesters. De priesters wierpen het bloed rondom tegen het altaar. Daarna stroopten de Levieten de dieren de huid af. 12 De delen die verbrand moesten worden, legden ze apart voor de families van het volk. Die delen zouden worden geofferd volgens de regels die in het boek van Mozes staan. Hetzelfde deden ze met de koeien. 13 Het vlees van de dieren werd klaargemaakt zoals het was voorgeschreven. Het paaslam werd op het vuur geroosterd. De delen die door de mensen opgegeten zouden worden, kookten ze in potten, pannen en ketels. Daarna brachten ze die zo snel mogelijk naar de mensen om ze op te eten. 14 Daarna maakten ze het paas-offer voor zichzelf en voor de priesters klaar. Want de priesters waren tot laat in de avond nog bezig met het verbranden van de brand-offers en het vet van de vlees-offers. Daarom maakten de Levieten ook de paas-offers voor de priesters klaar.

15 De zangers, uit de familie van Asaf, stonden op de plaatsen die David, Asaf, Heman en Jedutun (de profeet van de koning) hadden bepaald. De deurwachters stonden op hun plaats bij de tempelpoorten. Ze hoefden hun dienst niet te onderbreken om hun offerdier te gaan slachten, want dat deden de andere Levieten voor hen.

16 Zo was alles die dag geregeld voor de viering van het Paasfeest en het offeren van de brand-offers op het altaar van de Heer. Alles ging zoals koning Josia het had bevolen. 17 Alle Israëlieten die daar waren, vierden zo het Paasfeest en het Feest van de Ongegiste Broden, zeven dagen lang. 18 Sinds de tijd van de profeet Samuel was het Paasfeest niet meer op die manier gevierd. Geen één van de koningen van Israël heeft het Paasfeest gevierd zoals koning Josia het vierde met de priesters, Levieten en alle Judeeërs, alle Israëlieten die daar waren en alle bewoners van Jeruzalem. 19 Dit Paasfeest werd gevierd toen Josia 18 jaar koning was.

De koning van Egypte valt Juda aan

20 Zo repareerde koning Josia de tempel en herstelde hij de dienst in de tempel. Daarna trok koning Necho van Egypte met zijn leger dwars door Juda naar Karkemis (in Babylonië) aan de Eufraat.[d] Maar Josia wilde hem niet door zijn land laten trekken en trok hem met zijn leger tegemoet. 21 Maar koning Necho stuurde boodschappers naar koning Josia met de boodschap: "U moet zich hier niet mee bemoeien, koning van Juda. Ik strijd niet tegen u, maar tegen het land waarmee ik in oorlog ben. En God heeft gezegd dat ik me moest haasten. Hij staat aan mijn kant. Verzet u niet tegen Hem, want dan zal Hij u doden." 22 Maar Josia wilde niet naar hem luisteren, ook al waarschuwde God hem door de woorden van koning Necho. Hij vermomde zich en viel hem aan in het Megiddo-dal. 23 Hij werd geraakt door een pijl. De koning zei tegen zijn mannen: "Breng me weg, want ik ben zwaar gewond." 24 Ze haalden hem uit de strijdwagen, legden hem op zijn andere wagen en brachten hem daarmee naar Jeruzalem. Hij stierf en werd begraven bij de andere koningen van Juda. Heel Juda en Jeruzalem treurden over hem.

25 De profeet Jeremia maakte een treurlied over Josia. Nog steeds zingen alle zangers en zangeressen in hun treurliederen over koning Josia. Dat is een vaste gewoonte geworden in Israël. De liederen staan opgeschreven in het boek met treurliederen.[e]

26 De rest van wat Josia allemaal heeft gedaan,[f] met alles wat hij voor de Heer heeft gedaan omdat het in de wet van de Heer staat, 27 vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda.

Joahaz, koning van Juda

36 Toen kroonden de mensen Josia's zoon Joahaz tot koning in Jeruzalem, in de plaats van zijn vader. Joahaz was 23 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Toen zette de koning van Egypte hem af. Het land moest een boete betalen van 100 talenten (3000 kilo) zilver en 1 talent (30 kilo) goud. Hij maakte Josia's andere zoon, Eljakim, koning van Juda en Jeruzalem. Hij gaf hem een andere naam: Jojakim. Maar Joahaz nam hij gevangen mee naar Egypte.[g]

Jojakim, koning van Juda

Jojakim was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Daarom viel koning Nebukadnezar van Babel hem aan. Hij veroverde Jeruzalem en nam Jojakim gevangen. Hij boeide hem met twee koperen ketenen en nam hem zo mee naar Babel. Hij nam ook de voorwerpen uit de tempel van de Heer mee naar Babel. Die zette hij in zijn tempel in Babel.

De rest van wat Jojakim allemaal heeft gedaan,[h] met alle vreselijke dingen die hij deed, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda. Zijn zoon Jojachin werd na hem koning van Juda.

Jojachin, koning van Juda

Jojachin was 18 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. 10 Koning Nebukadnezar liet hem in het volgende voorjaar naar Babel brengen, samen met alle gouden en zilveren voorwerpen uit de tempel van de Heer. Daarna maakte hij Jojachins broer, Zedekia, koning van Juda in Jeruzalem.[i]

Zedekia, koning van Juda

11 Zedekia was 21 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. 12 Hij leefde niet zoals de Heer het wil. De profeet Jeremia waarschuwde hem namens de Heer, maar toch kreeg hij geen spijt. 13 Bovendien kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnezar, aan wie hij trouw had moeten zweren. Hij hield zich dus niet aan zijn eed. En hij weigerde om de Heer, de God van Israël weer te gaan dienen.[j]

14 Ook alle leiders van het land en van de priesters waren ontrouw aan God. Ze deden dezelfde vreselijke dingen als de andere volken. Ook maakten ze godenbeelden en zetten die in de tempel van de Heer in Jeruzalem. 15 De Heer, de God van hun voorouders, waarschuwde hen wel steeds door zijn profeten. Want Hij hield nog steeds van zijn volk en van zijn tempel. 16 Maar ze lachten de boodschappers van God uit en trokken zich niets van Gods woorden aan. Totdat de Heer uiteindelijk zó kwaad werd, dat het niet meer was goed te maken. 17 Hij zorgde ervoor dat de koning van Babel hen aanviel. Alle jonge mannen werden gedood, zelfs in de tempel. Zelfs de meisjes en bejaarden werden gedood. God gaf alles en iedereen in zijn macht. 18 De koning van Babel haalde alle voorwerpen uit de tempel van God, grote en kleine dingen, en alle schatten uit de tempel en uit het koninklijk paleis en uit de huizen van de rijke mensen. En hij nam die mee naar Babel. 19 De Babyloniërs staken de tempel van God in brand en braken de muur van Jeruzalem af. Ook de andere paleizen met alle overgebleven kostbaarheden staken ze in brand. 20 De mensen die nog in leven waren, namen ze gevangen mee naar Babel. Daar werden ze slaven voor de koning en zijn zonen. En dat duurde tot Babel werd veroverd door Perzië. 21 Zo gebeurde wat de Heer door zijn profeet Jeremia al had gezegd.[k] Het land zou 70 jaar lang niet bewerkt worden, maar rust krijgen en een wildernis worden.[l] Zo kreeg het land zijn rustjaren vergoed. Het land rustte, totdat de 70 jaren om waren.

22 Maar in het eerste jaar dat Kores, de koning van Perzië, over Juda regeerde,[m] zorgde de Heer ervoor dat koning Kores het volgende bevel gaf en ook liet opschrijven. (De Heer had al van tevoren door de profeet Jeremia gezegd dat dit zou gebeuren.[n]) 23 Dit bevel was: "Dit zegt koning Kores van Perzië: de God van de hemel heeft alle koninkrijken van de aarde aan mij gegeven. Hij heeft mij bevolen voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem, in Juda. Iedereen die bij zijn volk hoort, mag naar Juda gaan, met de zegen van zijn God."[o]

Footnotes

  1. 2 Kronieken 34:5 Dit was ongeveer 300 jaar hiervóór geprofeteerd door een profeet uit Juda. Lees 1 Koningen 13:1-3.
  2. 2 Kronieken 34:9 Het koninkrijk Israël bestond inmiddels niet meer. Het was veroverd door de koning van Assur en bijna alle bewoners waren gevangen meegenomen naar Assur. Lees 2 Koningen 17:3-6.
  3. 2 Kronieken 35:3 Lees Deuteronomium 10:8
  4. 2 Kronieken 35:20 Koning Necho van Egypte kwam de koning van Assur te hulp in zijn strijd tegen de koning van Babel.
  5. 2 Kronieken 35:25 Dit is niet het bijbelboek KLAAGLIEDEREN.
  6. 2 Kronieken 35:26 Lees ook 2 Koningen 22:1 tot hoofdstuk 23 vers 30.
  7. 2 Kronieken 36:4 Lees ook 2 Koningen 23:31-35.
  8. 2 Kronieken 36:8 Lees ook 2 Koningen 23:36 en 2 Koningen 24:1-6.
  9. 2 Kronieken 36:10 Lees ook 2 Koningen 24:8-17.
  10. 2 Kronieken 36:13 Lees ook 2 Koningen 24:18-20, 2 Koningen 25:1-7, en Jeremia 37 tot en met 39.
  11. 2 Kronieken 36:21 Lees Jeremia 25:11 en 12.
  12. 2 Kronieken 36:21 Zo zou het land de rustjaren vergoed krijgen die het land volgens de wet van God had moeten krijgen, maar die het niet gekregen had. Lees Leviticus 25:1-7 en Leviticus 26:33-35. Elk zevende jaar had een heilig rustjaar moeten zijn. Maar daar had niemand zich aan gehouden.
  13. 2 Kronieken 36:22 Hij was toen al 10 jaar koning van Perzië, maar pas sinds één jaar hoorde ook Juda tot zijn rijk. Babel had Juda veroverd, maar Babel was op zijn beurt veroverd door Perzië. Daardoor hoorde Juda toen ook bij het rijk van Perzië.
  14. 2 Kronieken 36:22 Lees Jeremia 25:12.
  15. 2 Kronieken 36:23 Hierover is te lezen in het bijbelboek EZRA.

Josiah’s Reforms(A)(B)(C)

34 Josiah(D) was eight years old when he became king,(E) and he reigned in Jerusalem thirty-one years. He did what was right in the eyes of the Lord and followed the ways of his father David,(F) not turning aside to the right or to the left.

In the eighth year of his reign, while he was still young, he began to seek the God(G) of his father David. In his twelfth year he began to purge Judah and Jerusalem of high places, Asherah poles and idols. Under his direction the altars of the Baals were torn down; he cut to pieces the incense altars that were above them, and smashed the Asherah poles(H) and the idols. These he broke to pieces and scattered over the graves of those who had sacrificed to them.(I) He burned(J) the bones of the priests on their altars, and so he purged Judah and Jerusalem. In the towns of Manasseh, Ephraim and Simeon, as far as Naphtali, and in the ruins around them, he tore down the altars and the Asherah poles and crushed the idols to powder(K) and cut to pieces all the incense altars throughout Israel. Then he went back to Jerusalem.

In the eighteenth year of Josiah’s reign, to purify the land and the temple, he sent Shaphan son of Azaliah and Maaseiah the ruler of the city, with Joah son of Joahaz, the recorder, to repair the temple of the Lord his God.

They went to Hilkiah(L) the high priest and gave him the money that had been brought into the temple of God, which the Levites who were the gatekeepers had collected from the people of Manasseh, Ephraim and the entire remnant of Israel and from all the people of Judah and Benjamin and the inhabitants of Jerusalem. 10 Then they entrusted it to the men appointed to supervise the work on the Lord’s temple. These men paid the workers who repaired and restored the temple. 11 They also gave money(M) to the carpenters and builders to purchase dressed stone, and timber for joists and beams for the buildings that the kings of Judah had allowed to fall into ruin.(N)

12 The workers labored faithfully.(O) Over them to direct them were Jahath and Obadiah, Levites descended from Merari, and Zechariah and Meshullam, descended from Kohath. The Levites—all who were skilled in playing musical instruments—(P) 13 had charge of the laborers(Q) and supervised all the workers from job to job. Some of the Levites were secretaries, scribes and gatekeepers.

The Book of the Law Found(R)(S)

14 While they were bringing out the money that had been taken into the temple of the Lord, Hilkiah the priest found the Book of the Law of the Lord that had been given through Moses. 15 Hilkiah said to Shaphan the secretary, “I have found the Book of the Law(T) in the temple of the Lord.” He gave it to Shaphan.

16 Then Shaphan took the book to the king and reported to him: “Your officials are doing everything that has been committed to them. 17 They have paid out the money that was in the temple of the Lord and have entrusted it to the supervisors and workers.” 18 Then Shaphan the secretary informed the king, “Hilkiah the priest has given me a book.” And Shaphan read from it in the presence of the king.

19 When the king heard the words of the Law,(U) he tore(V) his robes. 20 He gave these orders to Hilkiah, Ahikam son of Shaphan(W), Abdon son of Micah,[a] Shaphan the secretary and Asaiah the king’s attendant: 21 “Go and inquire of the Lord for me and for the remnant in Israel and Judah about what is written in this book that has been found. Great is the Lord’s anger that is poured out(X) on us because those who have gone before us have not kept the word of the Lord; they have not acted in accordance with all that is written in this book.”

22 Hilkiah and those the king had sent with him[b] went to speak to the prophet(Y) Huldah, who was the wife of Shallum son of Tokhath,[c] the son of Hasrah,[d] keeper of the wardrobe. She lived in Jerusalem, in the New Quarter.

23 She said to them, “This is what the Lord, the God of Israel, says: Tell the man who sent you to me, 24 ‘This is what the Lord says: I am going to bring disaster(Z) on this place and its people(AA)—all the curses(AB) written in the book that has been read in the presence of the king of Judah. 25 Because they have forsaken me(AC) and burned incense to other gods and aroused my anger by all that their hands have made,[e] my anger will be poured out on this place and will not be quenched.’ 26 Tell the king of Judah, who sent you to inquire of the Lord, ‘This is what the Lord, the God of Israel, says concerning the words you heard: 27 Because your heart was responsive(AD) and you humbled(AE) yourself before God when you heard what he spoke against this place and its people, and because you humbled yourself before me and tore your robes and wept in my presence, I have heard you, declares the Lord. 28 Now I will gather you to your ancestors,(AF) and you will be buried in peace. Your eyes will not see all the disaster I am going to bring on this place and on those who live here.’”(AG)

So they took her answer back to the king.

29 Then the king called together all the elders of Judah and Jerusalem. 30 He went up to the temple of the Lord(AH) with the people of Judah, the inhabitants of Jerusalem, the priests and the Levites—all the people from the least to the greatest. He read in their hearing all the words of the Book of the Covenant, which had been found in the temple of the Lord. 31 The king stood by his pillar(AI) and renewed the covenant(AJ) in the presence of the Lord—to follow(AK) the Lord and keep his commands, statutes and decrees with all his heart and all his soul, and to obey the words of the covenant written in this book.

32 Then he had everyone in Jerusalem and Benjamin pledge themselves to it; the people of Jerusalem did this in accordance with the covenant of God, the God of their ancestors.

33 Josiah removed all the detestable(AL) idols from all the territory belonging to the Israelites, and he had all who were present in Israel serve the Lord their God. As long as he lived, they did not fail to follow the Lord, the God of their ancestors.

Josiah Celebrates the Passover(AM)

35 Josiah celebrated the Passover(AN) to the Lord in Jerusalem, and the Passover lamb was slaughtered on the fourteenth day of the first month. He appointed the priests to their duties and encouraged them in the service of the Lord’s temple. He said to the Levites, who instructed(AO) all Israel and who had been consecrated to the Lord: “Put the sacred ark in the temple that Solomon son of David king of Israel built. It is not to be carried about on your shoulders. Now serve the Lord your God and his people Israel. Prepare yourselves by families in your divisions,(AP) according to the instructions written by David king of Israel and by his son Solomon.

“Stand in the holy place with a group of Levites for each subdivision of the families of your fellow Israelites, the lay people. Slaughter the Passover lambs, consecrate yourselves(AQ) and prepare the lambs for your fellow Israelites, doing what the Lord commanded through Moses.”

Josiah provided for all the lay people who were there a total of thirty thousand lambs and goats for the Passover offerings,(AR) and also three thousand cattle—all from the king’s own possessions.(AS)

His officials also contributed(AT) voluntarily to the people and the priests and Levites. Hilkiah,(AU) Zechariah and Jehiel, the officials in charge of God’s temple, gave the priests twenty-six hundred Passover offerings and three hundred cattle. Also Konaniah(AV) along with Shemaiah and Nethanel, his brothers, and Hashabiah, Jeiel and Jozabad,(AW) the leaders of the Levites, provided five thousand Passover offerings and five hundred head of cattle for the Levites.

10 The service was arranged and the priests stood in their places with the Levites in their divisions(AX) as the king had ordered.(AY) 11 The Passover lambs were slaughtered,(AZ) and the priests splashed against the altar the blood handed to them, while the Levites skinned the animals. 12 They set aside the burnt offerings to give them to the subdivisions of the families of the people to offer to the Lord, as it is written in the Book of Moses. They did the same with the cattle. 13 They roasted the Passover animals over the fire as prescribed,(BA) and boiled the holy offerings in pots, caldrons and pans and served them quickly to all the people. 14 After this, they made preparations for themselves and for the priests, because the priests, the descendants of Aaron, were sacrificing the burnt offerings and the fat portions(BB) until nightfall. So the Levites made preparations for themselves and for the Aaronic priests.

15 The musicians,(BC) the descendants of Asaph, were in the places prescribed by David, Asaph, Heman and Jeduthun the king’s seer. The gatekeepers at each gate did not need to leave their posts, because their fellow Levites made the preparations for them.

16 So at that time the entire service of the Lord was carried out for the celebration of the Passover and the offering of burnt offerings on the altar of the Lord, as King Josiah had ordered. 17 The Israelites who were present celebrated the Passover at that time and observed the Festival of Unleavened Bread for seven days. 18 The Passover had not been observed like this in Israel since the days of the prophet Samuel; and none of the kings of Israel had ever celebrated such a Passover as did Josiah, with the priests, the Levites and all Judah and Israel who were there with the people of Jerusalem. 19 This Passover was celebrated in the eighteenth year of Josiah’s reign.

The Death of Josiah(BD)

20 After all this, when Josiah had set the temple in order, Necho king of Egypt went up to fight at Carchemish(BE) on the Euphrates,(BF) and Josiah marched out to meet him in battle. 21 But Necho sent messengers to him, saying, “What quarrel is there, king of Judah, between you and me? It is not you I am attacking at this time, but the house with which I am at war. God has told(BG) me to hurry; so stop opposing God, who is with me, or he will destroy you.”

22 Josiah, however, would not turn away from him, but disguised(BH) himself to engage him in battle. He would not listen to what Necho had said at God’s command but went to fight him on the plain of Megiddo.

23 Archers(BI) shot King Josiah, and he told his officers, “Take me away; I am badly wounded.” 24 So they took him out of his chariot, put him in his other chariot and brought him to Jerusalem, where he died. He was buried in the tombs of his ancestors, and all Judah and Jerusalem mourned for him.

25 Jeremiah composed laments for Josiah, and to this day all the male and female singers commemorate Josiah in the laments.(BJ) These became a tradition in Israel and are written in the Laments.(BK)

26 The other events of Josiah’s reign and his acts of devotion in accordance with what is written in the Law of the Lord 27 all the events, from beginning to end, are written in the book of the kings of Israel and Judah. 36 And the people(BL) of the land took Jehoahaz son of Josiah and made him king in Jerusalem in place of his father.

Jehoahaz King of Judah(BM)

Jehoahaz[f] was twenty-three years old when he became king, and he reigned in Jerusalem three months. The king of Egypt dethroned him in Jerusalem and imposed on Judah a levy of a hundred talents[g] of silver and a talent[h] of gold. The king of Egypt made Eliakim, a brother of Jehoahaz, king over Judah and Jerusalem and changed Eliakim’s name to Jehoiakim. But Necho(BN) took Eliakim’s brother Jehoahaz and carried him off to Egypt.(BO)

Jehoiakim King of Judah(BP)

Jehoiakim(BQ) was twenty-five years old when he became king, and he reigned in Jerusalem eleven years. He did evil in the eyes of the Lord his God. Nebuchadnezzar(BR) king of Babylon attacked him and bound him with bronze shackles to take him to Babylon.(BS) Nebuchadnezzar also took to Babylon articles from the temple of the Lord and put them in his temple[i] there.(BT)

The other events of Jehoiakim’s reign, the detestable things he did and all that was found against him, are written in the book of the kings of Israel and Judah. And Jehoiachin his son succeeded him as king.

Jehoiachin King of Judah(BU)

Jehoiachin(BV) was eighteen[j] years old when he became king, and he reigned in Jerusalem three months and ten days. He did evil in the eyes of the Lord. 10 In the spring, King Nebuchadnezzar sent for him and brought him to Babylon,(BW) together with articles of value from the temple of the Lord, and he made Jehoiachin’s uncle,[k] Zedekiah, king over Judah and Jerusalem.

Zedekiah King of Judah(BX)

11 Zedekiah(BY) was twenty-one years old when he became king, and he reigned in Jerusalem eleven years. 12 He did evil in the eyes of the Lord(BZ) his God and did not humble(CA) himself before Jeremiah the prophet, who spoke the word of the Lord. 13 He also rebelled against King Nebuchadnezzar, who had made him take an oath(CB) in God’s name. He became stiff-necked(CC) and hardened his heart and would not turn to the Lord, the God of Israel. 14 Furthermore, all the leaders of the priests and the people became more and more unfaithful,(CD) following all the detestable practices of the nations and defiling the temple of the Lord, which he had consecrated in Jerusalem.

The Fall of Jerusalem(CE)(CF)

15 The Lord, the God of their ancestors, sent word to them through his messengers(CG) again and again,(CH) because he had pity on his people and on his dwelling place. 16 But they mocked God’s messengers, despised his words and scoffed(CI) at his prophets until the wrath(CJ) of the Lord was aroused against his people and there was no remedy.(CK) 17 He brought up against them the king of the Babylonians,[l](CL) who killed their young men with the sword in the sanctuary, and did not spare young men(CM) or young women, the elderly or the infirm.(CN) God gave them all into the hands of Nebuchadnezzar.(CO) 18 He carried to Babylon all the articles(CP) from the temple of God, both large and small, and the treasures of the Lord’s temple and the treasures of the king and his officials. 19 They set fire(CQ) to God’s temple(CR) and broke down the wall(CS) of Jerusalem; they burned all the palaces and destroyed(CT) everything of value there.(CU)

20 He carried into exile(CV) to Babylon the remnant, who escaped from the sword, and they became servants(CW) to him and his successors until the kingdom of Persia came to power. 21 The land enjoyed its sabbath rests;(CX) all the time of its desolation it rested,(CY) until the seventy years(CZ) were completed in fulfillment of the word of the Lord spoken by Jeremiah.

22 In the first year of Cyrus(DA) king of Persia, in order to fulfill the word of the Lord spoken by Jeremiah, the Lord moved the heart of Cyrus king of Persia to make a proclamation throughout his realm and also to put it in writing:

23 “This is what Cyrus king of Persia says:

“‘The Lord, the God of heaven, has given me all the kingdoms of the earth and he has appointed(DB) me to build a temple for him at Jerusalem in Judah. Any of his people among you may go up, and may the Lord their God be with them.’”

Footnotes

  1. 2 Chronicles 34:20 Also called Akbor son of Micaiah
  2. 2 Chronicles 34:22 One Hebrew manuscript, Vulgate and Syriac; most Hebrew manuscripts do not have had sent with him.
  3. 2 Chronicles 34:22 Also called Tikvah
  4. 2 Chronicles 34:22 Also called Harhas
  5. 2 Chronicles 34:25 Or by everything they have done
  6. 2 Chronicles 36:2 Hebrew Joahaz, a variant of Jehoahaz; also in verse 4
  7. 2 Chronicles 36:3 That is, about 3 3/4 tons or about 3.4 metric tons
  8. 2 Chronicles 36:3 That is, about 75 pounds or about 34 kilograms
  9. 2 Chronicles 36:7 Or palace
  10. 2 Chronicles 36:9 One Hebrew manuscript, some Septuagint manuscripts and Syriac (see also 2 Kings 24:8); most Hebrew manuscripts eight
  11. 2 Chronicles 36:10 Hebrew brother, that is, relative (see 2 Kings 24:17)
  12. 2 Chronicles 36:17 Or Chaldeans

De kruisiging van Jezus

19 Pilatus nam Jezus mee en liet Hem geselen. De soldaten maakten een krans van doornige takken en zetten die op zijn hoofd. Daarna deden zij Hem een rode mantel om en zeiden spottend: ‘Gegroet, koning van de Joden!’ Daarbij sloegen zij Hem in het gezicht. Pilatus ging weer naar de Joden toe en zei tegen hen: ‘Hier is Hij weer. Begrijp mij goed: volgens mij heeft Hij niets strafbaars gedaan.’

Jezus kwam achter hem aan naar buiten, met de doornenkroon op zijn hoofd en de rode mantel om. ‘Hier is Hij, de Mens,’ zei Pilatus. Zodra de leidende priesters en de bewakers Jezus zagen, begonnen zij te schreeuwen: ‘Kruisigen! Kruisigen!’ ‘Neemt u hem dan mee en kruisig hem zelf,’ antwoordde Pilatus. ‘Ik zeg dat Hij onschuldig is.’ De Joden antwoordden: ‘Volgens onze wetten moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf de Zoon van God genoemd!’

Toen Pilatus dat hoorde, werd hij echt bang. Hij nam Jezus weer mee naar binnen en vroeg: ‘Waar komt U vandaan?’ Jezus gaf hem echter geen antwoord. 10 ‘Waarom geeft U mij geen antwoord?’ vroeg Pilatus. ‘Weet u niet dat ik de macht heb om U vrij te laten of te kruisigen?’ 11 ‘U zou geen macht over Mij hebben als God u die niet gegeven had,’ antwoordde Jezus. ‘De grootste schuld ligt bij hem die Mij aan u heeft overgeleverd.’ 12 Pilatus werd door die woorden diep getroffen en probeerde een manier te vinden om Jezus vrij te laten. Maar de Joden bleven schreeuwen: ‘Als u die man vrijlaat, bent u geen vriend van de keizer! Wie zichzelf tot koning uitroept, is een vijand van de keizer!’

13 Toen Pilatus dat hoorde, bracht hij Jezus opnieuw naar buiten en ging op de rechterstoel zitten. Die stoel stond op een stenen verhoging die in het Hebreeuws Gabbata heette. 14 Het was twaalf uur ʼs middags. Die avond zou de sabbat van de Paasweek beginnen. ‘Hier is jullie koning,’ zei Pilatus tegen de Joden. 15 ‘Weg met die man! Weg met Hem!’ schreeuwden zij. ‘Kruisig Hem!’ ‘Moet ik uw koning kruisigen?’ vroeg Pilatus. ‘Hij is onze koning niet!’ schreeuwden de priesters. ‘We hebben maar één koning en dat is de keizer!’ 16 Daarop gaf Pilatus Jezus aan hen over om gekruisigd te worden. Zij namen Jezus mee 17 en brachten Hem naar een plaats buiten de stad. Die plaats heette Schedelplaats of in het Hebreeuws Golgota. Jezus droeg Zelf zijn kruis.

18 Daar aangekomen sloegen zij Hem aan het kruis, samen met twee anderen, de een links en de ander rechts van Hem. 19 Er werd een bord aan het kruis bevestigd, waarop Pilatus in het Hebreeuws, Latijn en Grieks had laten schrijven: ‘Jezus van Nazareth, de Koning van de Joden.’ 20 En vele Joden lazen dat, want de plaats waar Jezus gekruisigd werd, lag niet ver buiten de stad. 21 De priesters zeiden tegen Pilatus: ‘U had niet moeten schrijven: “De koning van de Joden,” maar: “Hij heeft gezegd dat Hij de koning van de Joden is.” ’ 22 ‘Wat ik geschreven heb, blijft staan,’ antwoordde Pilatus.

Read full chapter

Pilatus wil Jezus eigenlijk vrijlaten

19 Toen nam Pilatus Jezus mee en liet Hem zweepslagen geven. En de soldaten vlochten een kroon van doorntakken en zetten die op zijn hoofd. Ook deden ze Hem een paarse mantel om. Ze liepen naar Hem toe en zeiden: "Wij groeten U, koning van de Joden!" En ze sloegen Hem in zijn gezicht.

Pilatus kwam weer naar buiten en zei tegen de mensen: "Jullie mogen Hem weer hebben, want volgens mij heeft Hij helemaal geen kwaad gedaan." Toen werd Jezus naar buiten gebracht met de doornenkroon op en de paarse mantel om. Pilatus zei: "Zie die mens eens!" Toen de leiders van de priesters en hun dienaren Hem zagen, begonnen ze te schreeuwen: "Kruisig Hem! Kruisig Hem!" Pilatus zei tegen hen: "Neem Hem dan mee en kruisig Hem zelf. Want ik vind dat Hij onschuldig is." De Joden antwoordden hem: "Volgens onze wetten moet Hij worden gedood, want Hij beweert dat Hij Gods Zoon is."

Toen Pilatus dat hoorde, werd hij nog banger. Hij ging het gerechtsgebouw weer binnen en zei tegen Jezus: "Waar kom Je vandaan?" Maar Jezus gaf geen antwoord. 10 Pilatus zei tegen Hem: "Zeg Je niets tegen mij? Weet Je dan niet dat ik de macht heb om Je te laten kruisigen, maar ook de macht heb om Je vrij te laten?" 11 Jezus antwoordde: "U heeft die macht alleen omdat u die van boven heeft gekregen. Daarom heeft de man die Mij heeft verraden, een grotere schuld dan u." 12 Vanaf dat moment probeerde Pilatus Hem vrij te laten. Maar de Joden schreeuwden: "Als u deze Man vrijlaat, bent u geen vriend van de keizer in Rome. Iemand die beweert dat hij koning is, is een vijand van de keizer en moet gedood worden."

13 Toen Pilatus dit hoorde, liet hij Jezus naar buiten brengen. Hij ging op de stoel voor de rechtspraak zitten, op de stenen verhoging die 'Litostrotos' (= ‘stenen hoogte') wordt genoemd (in het Hebreeuws is dat 'Gabbata'). 14 Het was de dag van de voorbereiding op het Paasfeest, ongeveer twaalf uur 's middags. Hij zei tegen de Joden: "Kijk, hier is jullie koning!" 15 Maar ze schreeuwden: "Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem!" Pilatus zei tegen hen: "Moet ik jullie koning dan kruisigen?" De leiders van de priesters antwoordden: "We hebben geen koning! We hebben alleen de keizer!" 16 Toen gaf hij Hem aan de soldaten om Hem te kruisigen. Zij namen Jezus mee.

Jezus aan het kruis

17 Ze gingen naar de plaats die 'Schedelplaats' heet. In het Hebreeuws is dat 'Golgota'. Jezus moest Zelf het kruis dragen. 18 Daar kruisigden ze Hem. Links en rechts van Hem kruisigden ze nog twee andere mannen. Zo hing Jezus in het midden. 19 Pilatus liet een bord maken en op het kruis vastmaken. Daarop stond: 'Jezus van Nazaret, de koning van de Joden.' 20 Veel Joden lazen dit bord, want de plaats waar Jezus werd gekruisigd is vlak bij de stad. Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks op. 21 Toen zeiden de leiders van de Joodse priesters tegen Pilatus: "U moet niet schrijven: 'De koning van de Joden,' maar dat Hij gezégd heeft: 'Ik ben de koning van de Joden.' 22 Pilatus antwoordde: "Wat ik heb geschreven, verander ik niet meer."

Read full chapter

Jesus Sentenced to Be Crucified(A)

19 Then Pilate took Jesus and had him flogged.(B) The soldiers twisted together a crown of thorns and put it on his head. They clothed him in a purple robe and went up to him again and again, saying, “Hail, king of the Jews!”(C) And they slapped him in the face.(D)

Once more Pilate came out and said to the Jews gathered there, “Look, I am bringing him out(E) to you to let you know that I find no basis for a charge against him.”(F) When Jesus came out wearing the crown of thorns and the purple robe,(G) Pilate said to them, “Here is the man!”

As soon as the chief priests and their officials saw him, they shouted, “Crucify! Crucify!”

But Pilate answered, “You take him and crucify him.(H) As for me, I find no basis for a charge against him.”(I)

The Jewish leaders insisted, “We have a law, and according to that law he must die,(J) because he claimed to be the Son of God.”(K)

When Pilate heard this, he was even more afraid, and he went back inside the palace.(L) “Where do you come from?” he asked Jesus, but Jesus gave him no answer.(M) 10 “Do you refuse to speak to me?” Pilate said. “Don’t you realize I have power either to free you or to crucify you?”

11 Jesus answered, “You would have no power over me if it were not given to you from above.(N) Therefore the one who handed me over to you(O) is guilty of a greater sin.”

12 From then on, Pilate tried to set Jesus free, but the Jewish leaders kept shouting, “If you let this man go, you are no friend of Caesar. Anyone who claims to be a king(P) opposes Caesar.”

13 When Pilate heard this, he brought Jesus out and sat down on the judge’s seat(Q) at a place known as the Stone Pavement (which in Aramaic(R) is Gabbatha). 14 It was the day of Preparation(S) of the Passover; it was about noon.(T)

“Here is your king,”(U) Pilate said to the Jews.

15 But they shouted, “Take him away! Take him away! Crucify him!”

“Shall I crucify your king?” Pilate asked.

“We have no king but Caesar,” the chief priests answered.

16 Finally Pilate handed him over to them to be crucified.(V)

The Crucifixion of Jesus(W)

So the soldiers took charge of Jesus. 17 Carrying his own cross,(X) he went out to the place of the Skull(Y) (which in Aramaic(Z) is called Golgotha). 18 There they crucified him, and with him two others(AA)—one on each side and Jesus in the middle.

19 Pilate had a notice prepared and fastened to the cross. It read: jesus of nazareth,(AB) the king of the jews.(AC) 20 Many of the Jews read this sign, for the place where Jesus was crucified was near the city,(AD) and the sign was written in Aramaic, Latin and Greek. 21 The chief priests of the Jews protested to Pilate, “Do not write ‘The King of the Jews,’ but that this man claimed to be king of the Jews.”(AE)

22 Pilate answered, “What I have written, I have written.”

Read full chapter