Add parallel Print Page Options

De koningin van Seba

10 Toen de koningin van Seba hoorde hoe de Here Salomo met wijsheid had gezegend, besloot zij hem met raadsels op de proef te stellen. Zij arriveerde in Jeruzalem met een grote karavaan kamelen, beladen met specerijen, goud en juwelen en zij gaf hem al de raadsels op. Salomo loste deze feilloos op, niets was te moeilijk voor hem, want de Here gaf hem elke keer de juiste antwoorden in de mond. De koningin van Seba begreep al snel dat alles wat zij ooit over zijn grote wijsheid had gehoord, op waarheid berustte. Ze keek haar ogen uit in het mooie paleis dat hij had gebouwd. En toen zij het heerlijke eten op zijn tafels zag, de vele dienaren en bedienden die overal stonden in hun prachtige kleren, zijn dranken en de vele offers die hij met vuur aan de Here offerde, kon zij haar ogen niet geloven. Zij zei tegen hem: ‘Alles wat ik in mijn eigen land over uw wijsheid en de gang van zaken hier heb gehoord, is helemaal waar. Ik geloofde het eigenlijk niet voordat ik hier kwam, maar nu heb ik het met eigen ogen gezien. Werkelijk, het is wel twee keer zo mooi als men mij vertelde. Uw wijsheid en voorspoed zijn groter dan alles waarvan ik ooit heb gehoord. Uw onderdanen zijn gelukkig en uw bedienden zijn tevreden, maar hoe zou het ook anders kunnen, zij luisteren hier dagelijks naar uw wijze woorden. Gezegend zij de Here, uw God. Hij koos u uit en gaf u de troon van Israël. Wat moet de Here veel van Israël houden dat Hij u als koning over het land aanstelde. U regeert uw onderdanen rechtvaardig en goed.’

10 Na die woorden schonk zij de koning zesendertighonderd kilo goud en ook nog een grote hoeveelheid specerijen en waardevolle stenen. Het was de grootste gift aan specerijen die koning Salomo ooit van één persoon had ontvangen. 11 Toen de schepen van koning Hiram goud uit Ofir naar Salomo brachten, hadden zij ook grote hoeveelheden sandelhout en kostbare stenen bij zich. 12 Salomo gebruikte het hout voor enkele trappen in de tempel en het paleis en voor citers en harpen voor zijn zangers. Nooit voordien en ook nooit nadien is zoʼn voorraad prachtig hout aangevoerd. 13 Als tegenprestatie voor de geschenken van de koningin van Seba, gaf Salomo haar alles wat zij hem vroeg, naast de geschenken die hij al van plan was haar te geven. Daarna keerde zij met haar gevolg terug naar haar eigen land.

14 Elk jaar ontving Salomo een hoeveelheid goud van ongeveer twintigduizend kilo. 15 Daarnaast kreeg hij inkomsten uit omzetbelasting en winsten uit de handel met de Arabische koningen en de andere omliggende gebieden. 16,17 Salomo gebruikte een deel van het goud voor tweehonderd grote schilden (in elke lans werd 6,6 kilo goud verwerkt) en driehonderd kleine schilden (met anderhalve kilo goud erin verwerkt). Deze voorwerpen gaf hij een plaats in zijn paleis, in de hal van het Woud van Libanon. 18 Tevens liet hij een grote ivoren troon maken die met puur goud werd overtrokken. 19 De troon had zes treden, een ronde rug en armleuningen. Aan weerszijden stond een leeuw. 20 Bovendien stonden op elke trede nog eens twee leeuwen, twaalf in totaal. Nergens ter wereld bestond een troon die zo prachtig was. 21 Alle drinkbekers van koning Salomo waren van puur goud en hetzelfde gold voor alle vaten in de hal van het Woud van Libanon. Zilver werd niet gebruikt, omdat men daaraan in die tijd niet zoveel waarde hechtte. 22 Koning Salomoʼs handelsvloot in Tarsis voer samen uit met de vloot van koning Hiram en eens in de drie jaar kwam een grote lading goud, zilver, ivoor, apen en pauwen in de Israëlitische havens aan.

23 Zo werd koning Salomo rijker en wijzer dan welke koning ter wereld ook. 24 Mensen uit vele vreemde landen kwamen een onderhoud met hem vragen om te luisteren naar zijn door God gegeven wijsheid. 25 Jaar in jaar uit brachten zij geschenken voor hem mee in de vorm van zilveren en gouden borden, mooie kleren, wapenuitrustingen, specerijen, paarden en muildieren.

26 Salomo liet grote paardenstallen bouwen en had de beschikking over enorm veel strijdwagens en ruiters, in totaal veertienhonderd wagens en twaalfduizend ruiters. Deze mensen woonden in de speciaal voor hen gebouwde steden of bij de koning in Jeruzalem. 27 Zilver was in die tijd in Jeruzalem net zo gewoon als normale steen en cederhout was niet méér waard dan het hout van de wilde vijgenboom. 28 Salomoʼs paarden kwamen, evenals zijn voorraden linnen, uit Egypte, waar zijn handelsagenten ze tegen marktprijzen kochten.

29 Een Egyptische strijdwagen, afgeleverd in Jeruzalem, kostte zoʼn 6,6 kilo zilver en de paarden waren elk zoʼn 1,65 kilo zilver waard. De wagens en paarden werden veelal weer doorverkocht aan de koningen van de Hethieten en de Syriërs.

Salomoʼs afgoderij

11 Behalve van de Egyptische prinses, hield koning Salomo nog van een groot aantal buitenlandse vrouwen. Velen van hen kwamen uit landen als Moab, Ammon, Edom, Sidon en het land van de Hethieten. Ze waren afkomstig uit de volken waarover de Here tegen de Israëlieten had gezegd dat zij niet met zulke vrouwen mochten trouwen, omdat deze hen zouden overhalen hun afgoden te gaan aanbidden. Maar Salomo hield juist van die vrouwen. Hij had zevenhonderd vrouwen van vorstelijke afkomst en driehonderd bijvrouwen en deze waren de aanleiding dat hij zijn hart van de Here afkeerde, vooral toen hij al wat ouder werd. Zij brachten hem ertoe hun afgoden te vereren in plaats van volledig op de Here te vertrouwen en Hem te dienen zoals zijn vader David had gedaan. Salomo vereerde Astarte, de godin van de Sidoniërs, en Milkom, de gruwelijke god van de Ammonieten. Zo zondigde Salomo duidelijk tegen de Here en bleef de Here niet trouw, zoals zijn vader David wel deed. Hij ging zelfs zover dat hij een tempel liet neerzetten op de Olijfberg, aan de overzijde van het dal bij Jeruzalem, voor Kemos, de verderfelijke afgod van Moab, en nog een andere voor Moloch, de schandelijke afgod van de Ammonieten. Salomo bouwde tempels voor al zijn buitenlandse vrouwen, zodat zij reukwerk en offers voor hun afgoden konden verbranden.

9,10 De Here werd toornig op Salomo, omdat hij Hem de rug had toegekeerd. De Here, de God van Israël, die tweemaal aan Salomo was verschenen om hem speciaal te waarschuwen tegen het vereren van afgoden. Maar hij had niet geluisterd 11 en daarom zei de Here nu tegen hem: ‘Omdat u zich niet aan onze overeenkomst hebt gehouden en mijn wetten niet hebt gehoorzaamd, zal Ik het koninkrijk van u en uw familie wegnemen en het aan een van uw dienaren geven. 12,13 Ter wille van uw vader David zal Ik dat echter pas na uw dood doen. Ik zal het koninkrijk van uw zoon afnemen. En dan nog zal Ik hem koning over één stam laten zijn, ter wille van mijn dienaar David en ter wille van Jeruzalem, mijn uitverkoren stad.’

14 Daarom liet de Here de Edomiet Hadad steeds machtiger worden. Deze hoorde bij de koninklijke familie van Edom. 15 Jaren geleden, toen David met Joab in Edom was om de begrafenis van gesneuvelde soldaten te regelen, had het Israëlitische leger vrijwel iedere man in heel Edom gedood. 16-18 Daarvoor hadden zij zes maanden nodig, maar ten slotte hadden zij toch iedereen gedood, uitgezonderd Hadad en enkele van zijn vaders hovelingen die hem naar Egypte brachten (in die tijd was deze nog een kleine jongen). Zij wisten uit Midjan te ontkomen en vluchtten naar Paran, waar anderen zich bij hen voegden en hen vergezelden naar Egypte. Daar had de farao hun onderdak en voedsel gegeven. 19 Hadad kon erg goed met de farao opschieten en deze gaf hem een vrouw, de zuster van koningin Tachpenes. 20 Zij kreeg een zoon, Genubath, die samen met de eigen zonen van de farao in het paleis werd opgevoed. 21 Toen Hadad in Egypte hoorde dat David en Joab dood waren, vroeg hij de farao toestemming naar Edom terug te keren. 22 ‘Waarom?’ vroeg de farao hem. ‘U komt bij ons toch niets tekort?’ ‘Nee, alles is prima in orde,’ antwoordde Hadad, ‘maar toch zou ik graag naar mijn vaderland terugkeren.’

23 Een andere rivaal van Salomo, die door Gods toedoen ook steeds machtiger werd, was Rezon, de zoon van Eljada, die wegvluchtte van koning Hadadezer van Zoba. 24 Hij was de leider van een groep bandieten geworden die met hem naar Damascus vluchtten (waar hij later koning werd), toen David Zoba verwoestte. 25 Gedurende heel Salomoʼs leven waren Hadad en Rezon zijn vijanden, van wie vooral de laatste, als koning van Syrië, een felle haat jegens Israël koesterde.

26 Een andere tegenstander was Jerobeam, de zoon van Nebat en dienaar aan het hof van koning Salomo. Hij was afkomstig uit de stad Zereda in Efraïm, zijn moeder Zerua was weduwe. 27,28 De volgende gebeurtenissen vormden de aanleiding voor zijn opstand tegen de koning. Salomo herbouwde de burcht Millo en repareerde de stadsmuren die zijn vader had gemaakt. Jerobeam was een energiek man en een goede werkkracht en toen Salomo dat zag, stelde hij hem aan als leider van de werktroepen van de stam van Jozef.

29 Toen Jerobeam op een dag Jeruzalem verliet, kwam de profeet Ahia uit Silo (die voor die gelegenheid een nieuwe mantel aan had) hem tegen en riep hem bij zich voor een gesprek. Toen de twee mannen daar alleen in het veld stonden, 30 scheurde Ahia zijn nieuwe mantel in twaalf stukken 31 en zei tegen Jerobeam: ‘Neem tien van deze stukken, want de Here, de God van Israël zegt: “Ik zal het koninkrijk uit de handen van Salomo rukken en tien stammen aan u geven. 32 Maar Ik zal hem één stam laten houden ter wille van mijn dienaar David en ter wille van Jeruzalem, de stad die Ik boven alle steden van Israël heb uitgekozen. 33 Ze hebben Mij verlaten en vereren Astarte, de godin van de Sidoniërs, Kemos, de god van Moab, en Milkom, de god van de Ammonieten. Zij hebben mijn paden niet gevolgd en niet gedaan wat Ik als goed beschouw. Ze hebben zich niet aan mijn wetten en geboden gehouden, zoals Salomoʼs vader David wel deed. 34 Ik zal het koninkrijk nu nog niet van Salomo afnemen. Ter wille van mijn dienaar David, die Ik uitkoos en die mijn geboden gehoorzaamde, zal Ik Salomo laten regeren tot het einde van zijn leven. 35 Maar Ik zal het koninkrijk van zijn zoon afnemen en tien stammen aan u geven. 36 Zijn zoon zal de overgebleven stam krijgen, zodat de nakomelingen van David in Jeruzalem blijven regeren. Dat is tenslotte de stad die Ik heb uitgekozen als de plaats waar mijn naam is gevestigd. 37 U zal Ik op de troon van Israël zetten en absolute macht geven. 38 Als u luistert naar wat Ik u zeg, mijn weg volgt en doet wat Ik goed vind, mijn geboden gehoorzaamt zoals mijn dienaar David deed, zal Ik u zegenen, uw nakomelingen zullen dan voor altijd over Israël regeren. Eens deed Ik dezelfde belofte aan David. 39 Maar om Salomoʼs zonde zal Ik de nakomelingen van David vernederen, maar niet voor altijd.” ’

40 Salomo probeerde Jerobeam te doden, maar deze vluchtte naar koning Sisak van Egypte en bleef daar tot de dood van Salomo. 41 Alles wat Salomo verder deed en zei, staat beschreven in het boek ‘De geschiedenis van Salomo.’ 42 Hij regeerde Israël veertig jaar vanuit Jeruzalem, 43 waarna hij stierf. Hij werd begraven in de stad van zijn vader David en zijn zoon Rehabeam volgde hem op als koning.

Het bezoek van de koningin van Scheba

10 De koningin van Scheba hoorde hoe wijs en rijk Salomo dankzij de Heer was geworden. Daarom reisde ze naar Jeruzalem om hem allerlei moeilijke vragen te stellen. Want ze wilde weten hoe wijs hij was. Ze kwam met een groot aantal dienaren naar Jeruzalem. Ook had ze een grote stoet kamelen bij zich die beladen waren met specerijen, edelstenen en heel veel goud. Ze sprak met Salomo over alles wat ze wilde weten. En Salomo wist een antwoord op al haar vragen. Geen vraag was voor hem te moeilijk. De koningin van Scheba zag de wijsheid van Salomo, het paleis dat hij had gebouwd, het eten op zijn tafel, de dienaren die aan zijn tafel zaten, de bedienden die klaarstonden, hun kleren, de wijnschenkers en de pracht en praal waarmee hij naar de tempel van de Heer ging om zijn brand-offers te brengen. En ze was diep onder de indruk. Ze zei tegen de koning: "Wat ik in mijn land over u en uw wijsheid allemaal heb gehoord, is dus werkelijk waar. Maar ik geloofde het niet, totdat ik kwam en het met mijn eigen ogen zag. Werkelijk, de mensen hadden mij nog niet de helft verteld! U bent nog wijzer en rijker dan ze zeiden. Wat is het heerlijk voor uw mannen en voor uw dienaren om voor u te mogen werken en uw wijsheid te mogen horen! Ik prijs uw Heer God, die zoveel van u houdt dat Hij u koning van Israël heeft gemaakt! Omdat de Heer voor altijd van Israël houdt, heeft Hij u koning gemaakt om dit land rechtvaardig te regeren." 10 En ze gaf de koning 120 talenten goud (3600 kilo), edelstenen en heel veel specerijen. Zoveel specerijen als de koningin van Scheba aan koning Salomo gaf, zijn er nooit meer naar Israël gebracht.

Salomo's rijkdom

11 De vloot van Hiram bracht niet alleen goud uit Ofir mee, maar ook heel veel sandelhout en edelstenen. 12 De koning liet van het sandelhout pilaren maken voor de tempel van de Heer en voor zijn paleis. Ook liet hij er citers en harpen van maken voor de zangers. Zoveel sandelhout was nog nooit eerder in Israël gezien en is er ook later nooit meer geweest.

13 Koning Salomo gaf een groot geschenk aan de koningin van Scheba en verder alles wat ze wilde hebben, zoals je van een rijke koning als hij kon verwachten. Daarna ging ze met haar dienaren terug naar haar land.

14 Elk jaar ontving koning Salomo 666 talenten goud (20.000 kilo). 15 Bovendien kwam er goud binnen van rondtrekkende koopmannen en van handelaars in specerijen, van de koningen van Arabië en van de heersers van de verschillende gebieden van dat land.

16 Koning Salomo liet 200 grote gouden schilden maken. Voor één groot schild werd 600 sikkels (6,6 kilo) goud gebruikt. 17 Verder liet hij 300 kleine gouden schilden maken. Voor één klein schild werd 300 sikkels (3,3 kilo) goud gebruikt. Die schilden zette hij in zijn paleis, dat hij 'Bos van de Libanon' had genoemd.

18 Verder liet de koning een grote troon van ivoor maken, bedekt met zuiver goud. 19 De troon had zes treden, een rugleuning met een ronde bovenkant en twee gesloten armleuningen. Naast de armleuningen stonden twee leeuwen. 20 Op elke trede stonden ook twee leeuwen, dus twaalf in totaal. Voor geen enkele koning was ooit zo'n troon gemaakt.

21 Alle drinkbekers van koning Salomo waren van goud. Ook alle andere gebruiksvoorwerpen in het 'Bos van de Libanon' waren van massief goud. Er was niets van zilver, want zilver was in de tijd van koning Salomo niet veel waard. 22 Want de schepen van koning Salomo en van koning Hiram vertrokken eens in de drie jaar uit Tarsis en kwamen vol goud, zilver, ivoor, apen en pauwen weer terug.

23 Koning Salomo was wijzer en rijker dan alle andere koningen op aarde. 24 Van overal kwamen koningen naar Salomo toe om de wijsheid te horen die God hem had gegeven. 25 Jaar in jaar uit bracht iedereen die kwam geschenken mee: zilveren en gouden voorwerpen, kleren, wapens, specerijen, paarden en ezels.

26 Verder vormde Salomo een heel groot leger van strijdwagens en paarden. Hij had 1400 strijdwagens en 12.000 ruiters. Deze bevonden zich in de speciaal daarvoor gebouwde steden en bij de koning in Jeruzalem. 27 Er kwam zoveel zilver naar Jeruzalem, dat zilver daar net zo gewoon was als steen. En ook zoveel hout van cederbomen, dat het in die tijd niets bijzonders was. Het was net zo gewoon als het hout van de wilde vijgenbomen die in grote aantallen in de vlakte groeiden.

28 Salomo's paarden kwamen uit Egypte. Zijn linnen garens[a] werden door zijn handelaars tegen marktprijs ingekocht. 29 De Egyptische strijdwagens die in Jeruzalem werden afgeleverd, waren per stuk 600 sikkels (6,6 kilo) zilver waard, de paarden 150 sikkels (1,6 kilo) zilver. Salomo verkocht de paarden en wagens ook door aan de koningen van de Hetieten en van Aram.

Salomo wordt ontrouw aan de Heer

11 Maar koning Salomo was met veel buitenlandse vrouwen getrouwd. Hij was namelijk niet alleen getrouwd met de dochter van de farao, maar ook met vrouwen uit Moab, Ammon, Edom en Sidonië en met vrouwen van de Hetieten. Toch had de Heer over die volken tegen de Israëlieten gezegd: 'Jullie mogen niet met hen trouwen, en zij mogen niet met jullie trouwen. Want ze zouden jullie verleiden om hun goden te gaan dienen.' Maar van zulke vrouwen hield koning Salomo. Hij had 700 vrouwen die prinsessen waren en 300 bijvrouwen.[b] En zijn vrouwen maakten hem ontrouw aan de Heer. Want toen Salomo oud was geworden, haalden zijn vrouwen hem over om hun goden te gaan dienen. Daardoor diende hij niet meer met zijn hele hart zijn Heer God zoals zijn vader David had gedaan. Zo aanbad Salomo Astarot, de godin van de Sidoniërs,[c] en Milkom, de god van de Ammonieten. Salomo leefde dus niet meer zoals de Heer het wil. Hij diende de Heer niet meer met zijn hele hart zoals zijn vader David had gedaan. In die tijd bouwde Salomo op de berg ten oosten van Jeruzalem ook een altaar voor Kamos, de god van Moab, en voor Moloch, de god van de Ammonieten. Hij bouwde ook altaren voor de andere goden van zijn buitenlandse vrouwen, die wierook-offers en vlees-offers aan hun eigen goden brachten.

Daarom werd de Heer kwaad op Salomo. Want hij was niet langer trouw aan de Heer, de God van Israël, die twee keer naar hem toe was gekomen. 10 De Heer had hem duidelijk gezegd dat hij geen andere goden mocht aanbidden. Maar hij deed niet wat de Heer gezegd had. 11 Daarom zei de Heer tegen Salomo: "Je hebt je niet gehouden aan mijn verbond en aan de wetten die Ik je heb gegeven. Daarom zal Ik dit koninkrijk van jou afscheuren en aan je dienaar geven. 12 Maar Ik zal dat niet doen zo lang jijzelf nog leeft, vanwege mijn belofte aan je vader David. Maar Ik zal het losscheuren van je zoon. 13 Maar Ik zal niet het hele land afscheuren: Ik zal één stam[d] aan je zoon geven, vanwege mijn belofte aan je vader David[e] en vanwege Jeruzalem, dat Ik heb uitgekozen."[f]

Salomo's vijanden Hadad en Rezon

14 En de Heer zorgde ervoor dat Salomo een vijand kreeg,[g] namelijk Hadad uit Edom. (Hadad was een zoon van de koning van Edom.) 15 Dat kwam zo: David had Edom verslagen. Davids aanvoerder Joab was toen naar het slagveld gegaan om de gedode soldaten te begraven. Toen had hij ook alle mannen in Edom gedood. 16 Joab was zes maanden met het leger van Israël in Edom gebleven, totdat ze er alle mannen hadden gedood. 17 Maar Hadad was uit Edom naar Egypte gevlucht, samen met een aantal dienaren van zijn vader. Hadad was toen nog heel jong. 18 Ze waren via Midian en Paran naar de koning van Egypte gevlucht. Ook uit Paran hadden ze een aantal mannen meegenomen. De farao had hem een huis gegeven en ervoor gezorgd dat hij te eten had. Ook gaf hij hem land. 19 En de farao was zó bevriend geraakt met Hadad, dat Hadad mocht trouwen met de zus van de vrouw van de farao, dus met de zus van koningin Tachpenes. 20 Ze kregen een zoon en noemden hem Genubat. Tachpenes liet hem verzorgen en opvoeden in het paleis van de farao. Zo groeide hij op bij de zonen van de farao. 21 Toen Hadad in Egypte hoorde dat David was gestorven en dat ook aanvoerder Joab dood was, zei Hadad tegen de farao: "Ik wil graag naar mijn land teruggaan." 22 Maar de farao vroeg hem: "Waarom wil je dat? Wat kom je bij mij dan tekort, dat je opeens naar je land terug wilt gaan?" Hij antwoordde: "Niets. Maar ik wil tóch graag gaan."

23 God zorgde ervoor dat Salomo nóg een vijand kreeg: Rezon, de zoon van Eljada. Dat kwam zo: Rezon was vroeger weggevlucht van zijn heer Hadadezer, de koning van Zoba toen David Hadadezer had verslagen. 24 Rezon verzamelde toen een aantal mannen en vormde met hen een bende. Hij was daarvan de aanvoerder. David wilde hen doden, maar ze vluchtten naar Damaskus. Daar bleven ze wonen. Rezon werd koning van Damaskus. 25 Hij was een vijand van Israël zolang Salomo leefde. Ook Hadad deed Israël veel kwaad. Hij werd koning van Aram en haatte Israël.

Jerobeam

26 Ook Jerobeam, een dienaar van Salomo, kwam in opstand tegen de koning. Hij was de zoon van Nebat, uit Zereda. Hij was uit de stam van Efraïm. Zijn moeder was weduwe en heette Zerua. 27 Hij kwam in opstand tegen koning Salomo. Dat kwam zo.

Salomo liet de Millo-burcht bouwen en de scheur in de 'Stad van David' repareren. 28 Jerobeam deed zijn werk goed. Toen Salomo zag dat hij zijn werk goed deed, maakte hij hem opzichter over de arbeiders uit de stam van Jozef.[h]

29 Toen Jerobeam op een keer de stad Jeruzalem uitging, ontmoette hij buiten op de weg de profeet Ahia uit Silo. Ahia had een nieuwe mantel aan. Ze waren alleen, er was verder niemand. 30 Ahia trok zijn nieuwe mantel uit en scheurde die in twaalf stukken. 31 Hij zei tegen Jerobeam: "Pak tien stukken. Want dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik ga het koninkrijk van Salomo afscheuren en Ik geef tien stammen aan jou. 32 Maar één stam zal van Salomo blijven, vanwege mijn belofte aan mijn dienaar David[i] en vanwege Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël heb uitgekozen. 33 Ik doe dit omdat Salomo Mij heeft verlaten. Hij is andere goden gaan aanbidden: Astarot, de godin van de Sidoniërs, Kamos, de god van de Moabieten, en Milkom, de god van de Ammonieten. Hij heeft niet geleefd zoals Ik het wil. Want hij heeft zich niet gehouden aan mijn wetten en leefregels zoals zijn vader David heeft gedaan. Daardoor heeft heel Israël Mij verlaten. Ze zijn andere goden gaan dienen.

34 Maar Ik zal hem het koninkrijk niet afnemen. Hij zal nog zijn leven lang koning mogen blijven. Want dat heb Ik beloofd aan mijn dienaar David. Hem had Ik uitgekozen en hij heeft zich aan mijn wetten en leefregels gehouden. 35 Maar Ik zal het koninkrijk van Salomo's zoon afnemen. Daarvan zal Ik tien stammen aan jou geven. 36 Aan zijn zoon zal Ik één stam geven. Want Ik wil dat er altijd een zoon van David koning zal zijn in Jeruzalem, de stad die Ik heb uitgekozen en waar Ik wil wonen. 37 Maar jou zal Ik koning maken over alles wat je wil hebben. Je zal koning worden van Israël. 38 Maar je moet Mij altijd gehoorzamen. Je moet leven zoals Ik het wil. Je moet je houden aan mijn wetten en leefregels, zoals mijn dienaar David heeft gedaan. Dan zal Ik met je zijn. Dan zal altijd één van jouw zonen koning zijn, net zoals bij David. Ik zal Israël aan jou geven. 39 Zo zal Ik de familie van David vernederen. Maar niet voor altijd."

40 Salomo probeerde Jerobeam te doden. Maar Jerobeam vluchtte naar Egypte. Hij ging naar koning Sisak van Egypte. Daar bleef hij wonen totdat Salomo gestorven was.

41 De rest van wat Salomo allemaal heeft gedaan, en ook zijn wijsheid, staat opgeschreven in het 'Boek van koning Salomo'.[j] 42 Salomo heeft 40 jaar in Jeruzalem over heel Israël geregeerd. 43 En Salomo stierf en werd begraven in de 'Stad van David'. Zijn zoon Rehabeam werd na hem koning.

Footnotes

  1. 1 Koningen 10:28 Er zijn ook vertalingen die hier hebben: Zijn paarden
  2. 1 Koningen 11:3 Voor een bijvrouw was geen bruidsprijs betaald. Vaak was ze een slavin.
  3. 1 Koningen 11:5 Astarot was een godin van de vruchtbaarheid.
  4. 1 Koningen 11:13 Eigenlijk twee stammen: Juda en Benjamin. Lees 12 vers 21; Maar de stam van Benjamin was maar heel erg klein en zijn gebied grensde aan dat van de stam van Juda. Daarom wordt er meestal alleen van Juda gesproken.
  5. 1 Koningen 11:13 Lees 2 Samuel 7:16.
  6. 1 Koningen 11:13 Jeruzalem lag in het eigen gebied van de stam van Juda en God had Jeruzalem uitgekozen om te wonen: daar stond de tempel.
  7. 1 Koningen 11:14 God had van tevoren gezegd dat Hij dat zou doen als Salomo niet leefde zoals Hij het wil. Lees 2 Samuel 7:14.
  8. 1 Koningen 11:28 De stam van Jozef bestond uit de stammen van Efraïm en Manasse, de zonen van Jozef.
  9. 1 Koningen 11:32 God deed die belofte aan David toen David aan God vertelde dat hij graag een tempel voor Hem wilde bouwen. Lees 2 Samuel 7:12-16.
  10. 1 Koningen 11:41 Het is niet bekend wat dit voor boek is.

The Queen of Sheba Visits Solomon(A)

10 When the queen of Sheba(B) heard about the fame(C) of Solomon and his relationship to the Lord, she came to test Solomon with hard questions.(D) Arriving at Jerusalem with a very great caravan(E)—with camels carrying spices, large quantities of gold, and precious stones—she came to Solomon and talked with him about all that she had on her mind. Solomon answered all her questions; nothing was too hard for the king to explain to her. When the queen of Sheba saw all the wisdom of Solomon and the palace he had built, the food on his table,(F) the seating of his officials, the attending servants in their robes, his cupbearers, and the burnt offerings he made at[a] the temple of the Lord, she was overwhelmed.

She said to the king, “The report I heard in my own country about your achievements and your wisdom is true. But I did not believe(G) these things until I came and saw with my own eyes. Indeed, not even half was told me; in wisdom and wealth(H) you have far exceeded the report I heard. How happy your people must be! How happy your officials, who continually stand before you and hear(I) your wisdom! Praise(J) be to the Lord your God, who has delighted in you and placed you on the throne of Israel. Because of the Lord’s eternal love(K) for Israel, he has made you king to maintain justice(L) and righteousness.”

10 And she gave the king 120 talents[b] of gold,(M) large quantities of spices, and precious stones. Never again were so many spices brought in as those the queen of Sheba gave to King Solomon.

11 (Hiram’s ships brought gold from Ophir;(N) and from there they brought great cargoes of almugwood[c] and precious stones. 12 The king used the almugwood to make supports[d] for the temple of the Lord and for the royal palace, and to make harps and lyres for the musicians. So much almugwood has never been imported or seen since that day.)

13 King Solomon gave the queen of Sheba all she desired and asked for, besides what he had given her out of his royal bounty. Then she left and returned with her retinue to her own country.

Solomon’s Splendor(O)

14 The weight of the gold(P) that Solomon received yearly was 666 talents,[e] 15 not including the revenues from merchants and traders and from all the Arabian kings and the governors of the territories.

16 King Solomon made two hundred large shields(Q) of hammered gold; six hundred shekels[f] of gold went into each shield. 17 He also made three hundred small shields of hammered gold, with three minas[g] of gold in each shield. The king put them in the Palace of the Forest of Lebanon.(R)

18 Then the king made a great throne covered with ivory and overlaid with fine gold. 19 The throne had six steps, and its back had a rounded top. On both sides of the seat were armrests, with a lion standing beside each of them. 20 Twelve lions stood on the six steps, one at either end of each step. Nothing like it had ever been made for any other kingdom. 21 All King Solomon’s goblets were gold, and all the household articles in the Palace of the Forest of Lebanon were pure gold.(S) Nothing was made of silver, because silver was considered of little value in Solomon’s days. 22 The king had a fleet of trading ships[h](T) at sea along with the ships(U) of Hiram. Once every three years it returned, carrying gold, silver and ivory, and apes and baboons.

23 King Solomon was greater in riches(V) and wisdom(W) than all the other kings of the earth. 24 The whole world sought audience with Solomon to hear the wisdom(X) God had put in his heart. 25 Year after year, everyone who came brought a gift(Y)—articles of silver and gold, robes, weapons and spices, and horses and mules.

26 Solomon accumulated chariots and horses;(Z) he had fourteen hundred chariots and twelve thousand horses,[i] which he kept in the chariot cities and also with him in Jerusalem. 27 The king made silver as common(AA) in Jerusalem as stones,(AB) and cedar as plentiful as sycamore-fig(AC) trees in the foothills. 28 Solomon’s horses were imported from Egypt and from Kue[j]—the royal merchants purchased them from Kue at the current price. 29 They imported a chariot from Egypt for six hundred shekels of silver, and a horse for a hundred and fifty.[k] They also exported them to all the kings of the Hittites(AD) and of the Arameans.

Solomon’s Wives

11 King Solomon, however, loved many foreign women(AE) besides Pharaoh’s daughter—Moabites, Ammonites,(AF) Edomites, Sidonians and Hittites. They were from nations about which the Lord had told the Israelites, “You must not intermarry(AG) with them, because they will surely turn your hearts after their gods.” Nevertheless, Solomon held fast to them in love. He had seven hundred wives of royal birth and three hundred concubines,(AH) and his wives led him astray.(AI) As Solomon grew old, his wives turned his heart after other gods,(AJ) and his heart was not fully devoted(AK) to the Lord his God, as the heart of David his father had been. He followed Ashtoreth(AL) the goddess of the Sidonians, and Molek(AM) the detestable god of the Ammonites. So Solomon did evil(AN) in the eyes of the Lord; he did not follow the Lord completely, as David his father had done.

On a hill east(AO) of Jerusalem, Solomon built a high place for Chemosh(AP) the detestable god of Moab, and for Molek(AQ) the detestable god of the Ammonites. He did the same for all his foreign wives, who burned incense and offered sacrifices to their gods.

The Lord became angry with Solomon because his heart had turned away from the Lord, the God of Israel, who had appeared(AR) to him twice. 10 Although he had forbidden Solomon to follow other gods,(AS) Solomon did not keep the Lord’s command.(AT) 11 So the Lord said to Solomon, “Since this is your attitude and you have not kept my covenant and my decrees,(AU) which I commanded you, I will most certainly tear(AV) the kingdom away from you and give it to one of your subordinates. 12 Nevertheless, for the sake of David(AW) your father, I will not do it during your lifetime. I will tear it out of the hand of your son. 13 Yet I will not tear the whole kingdom from him, but will give him one tribe(AX) for the sake(AY) of David my servant and for the sake of Jerusalem, which I have chosen.”(AZ)

Solomon’s Adversaries

14 Then the Lord raised up against Solomon an adversary,(BA) Hadad the Edomite, from the royal line of Edom. 15 Earlier when David was fighting with Edom, Joab the commander of the army, who had gone up to bury the dead, had struck down all the men in Edom.(BB) 16 Joab and all the Israelites stayed there for six months, until they had destroyed all the men in Edom. 17 But Hadad, still only a boy, fled to Egypt with some Edomite officials who had served his father. 18 They set out from Midian and went to Paran.(BC) Then taking people from Paran with them, they went to Egypt, to Pharaoh king of Egypt, who gave Hadad a house and land and provided him with food.

19 Pharaoh was so pleased with Hadad that he gave him a sister of his own wife, Queen Tahpenes, in marriage. 20 The sister of Tahpenes bore him a son named Genubath, whom Tahpenes brought up in the royal palace. There Genubath lived with Pharaoh’s own children.

21 While he was in Egypt, Hadad heard that David rested with his ancestors and that Joab the commander of the army was also dead. Then Hadad said to Pharaoh, “Let me go, that I may return to my own country.”

22 “What have you lacked here that you want to go back to your own country?” Pharaoh asked.

“Nothing,” Hadad replied, “but do let me go!”

23 And God raised up against Solomon another adversary,(BD) Rezon son of Eliada, who had fled from his master, Hadadezer(BE) king of Zobah. 24 When David destroyed Zobah’s army, Rezon gathered a band of men around him and became their leader; they went to Damascus,(BF) where they settled and took control. 25 Rezon was Israel’s adversary as long as Solomon lived, adding to the trouble caused by Hadad. So Rezon ruled in Aram(BG) and was hostile toward Israel.

Jeroboam Rebels Against Solomon

26 Also, Jeroboam son of Nebat rebelled(BH) against the king. He was one of Solomon’s officials, an Ephraimite from Zeredah, and his mother was a widow named Zeruah.

27 Here is the account of how he rebelled against the king: Solomon had built the terraces[l](BI) and had filled in the gap in the wall of the city of David his father. 28 Now Jeroboam was a man of standing,(BJ) and when Solomon saw how well(BK) the young man did his work, he put him in charge of the whole labor force of the tribes of Joseph.

29 About that time Jeroboam was going out of Jerusalem, and Ahijah(BL) the prophet of Shiloh met him on the way, wearing a new cloak. The two of them were alone out in the country, 30 and Ahijah took hold of the new cloak he was wearing and tore(BM) it into twelve pieces. 31 Then he said to Jeroboam, “Take ten pieces for yourself, for this is what the Lord, the God of Israel, says: ‘See, I am going to tear(BN) the kingdom out of Solomon’s hand and give you ten tribes. 32 But for the sake(BO) of my servant David and the city of Jerusalem, which I have chosen out of all the tribes of Israel, he will have one tribe. 33 I will do this because they have[m] forsaken me and worshiped(BP) Ashtoreth the goddess of the Sidonians, Chemosh the god of the Moabites, and Molek the god of the Ammonites, and have not walked(BQ) in obedience to me, nor done what is right in my eyes, nor kept my decrees(BR) and laws as David, Solomon’s father, did.

34 “‘But I will not take the whole kingdom out of Solomon’s hand; I have made him ruler all the days of his life for the sake of David my servant, whom I chose and who obeyed my commands and decrees. 35 I will take the kingdom from his son’s hands and give you ten tribes. 36 I will give one tribe(BS) to his son so that David my servant may always have a lamp(BT) before me in Jerusalem, the city where I chose to put my Name. 37 However, as for you, I will take you, and you will rule(BU) over all that your heart desires;(BV) you will be king over Israel. 38 If you do whatever I command you and walk in obedience to me and do what is right(BW) in my eyes by obeying my decrees(BX) and commands, as David my servant did, I will be with you. I will build you a dynasty(BY) as enduring as the one I built for David and will give Israel to you. 39 I will humble David’s descendants because of this, but not forever.’”

40 Solomon tried to kill Jeroboam, but Jeroboam fled(BZ) to Egypt, to Shishak(CA) the king, and stayed there until Solomon’s death.

Solomon’s Death(CB)

41 As for the other events of Solomon’s reign—all he did and the wisdom he displayed—are they not written in the book of the annals of Solomon? 42 Solomon reigned in Jerusalem over all Israel forty years. 43 Then he rested with his ancestors and was buried in the city of David his father. And Rehoboam(CC) his son succeeded him as king.

Footnotes

  1. 1 Kings 10:5 Or the ascent by which he went up to
  2. 1 Kings 10:10 That is, about 4 1/2 tons or about 4 metric tons
  3. 1 Kings 10:11 Probably a variant of algumwood; also in verse 12
  4. 1 Kings 10:12 The meaning of the Hebrew for this word is uncertain.
  5. 1 Kings 10:14 That is, about 25 tons or about 23 metric tons
  6. 1 Kings 10:16 That is, about 15 pounds or about 6.9 kilograms; also in verse 29
  7. 1 Kings 10:17 That is, about 3 3/4 pounds or about 1.7 kilograms; or perhaps reference is to double minas, that is, about 7 1/2 pounds or about 3.5 kilograms.
  8. 1 Kings 10:22 Hebrew of ships of Tarshish
  9. 1 Kings 10:26 Or charioteers
  10. 1 Kings 10:28 Probably Cilicia
  11. 1 Kings 10:29 That is, about 3 3/4 pounds or about 1.7 kilograms
  12. 1 Kings 11:27 Or the Millo
  13. 1 Kings 11:33 Hebrew; Septuagint, Vulgate and Syriac because he has