Add parallel Print Page Options

De Israëlieten worden in Egypte

1-4 Dit zijn de namen van de zonen van Jakob en hun gezinnen die met hem meegingen naar Egypte: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issachar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser. Zo gingen in totaal zeventig mensen met hem mee (Jozef was al in Egypte). Na verloop van tijd stierven Jozef en zijn broers en zo kwam er een einde aan hun generatie. Hun afstammelingen waren echter erg vruchtbaar en hun aantal nam snel toe. Uit die kleine groep van zeventig mensen groeide een groot volk, dat het hele land Gosen bevolkte.

Toen kreeg Egypte een nieuwe koning, die Jozef niet gekend had. Hij voelde dan ook geen enkele verplichting tegenover de inwoners van Gosen. Hij zei tegen zijn eigen volk: ‘Die Israëlieten zijn gevaarlijk. Dat volk vermeerdert zich zo snel dat het, als er ooit oorlog komt, vast en zeker de kant van onze vijanden zal kiezen en het land zal verlaten. 10 Wij moeten zorgen dat het zover niet komt.’ 11 Daarom zetten zij de Israëlieten in bij de bouw van de voorraadsteden Pitom en Raämses. De opzichters dwongen hen tot zwaar werk. 12 Maar hoe zwaarder het werk en de onderdrukking werden, des te sneller groeide het volk. De Egyptenaren zagen dat met lede ogen aan en verzwaarden de druk. 13 De Israëlieten moesten zware slavenarbeid verrichten, zowel op het land als bij de productie van stenen. 14 Mishandeling was aan de orde van de dag. 15 Maar alsof dat nog niet genoeg was, riep de farao, de koning van Egypte, de vroedvrouwen Sifra en Pua bij zich. 16 Zij moesten alle pasgeboren jongens doden en de meisjes in leven te laten. 17 Maar Sifra en Pua waren godvrezende vrouwen en weigerden de koning te gehoorzamen. Zij lieten alle babyʼs leven. 18 De koning liet hen bij zich komen en riep hen ter verantwoording: ‘Waarom hebben jullie mijn bevelen niet uitgevoerd en toch de pasgeboren jongens in leven gelaten?’ 19 ‘Koning,’ antwoordden zij, ‘die Hebreeuwse vrouwen hebben zulke snelle bevallingen dat wij het niet kunnen bijhouden. Ze doen er niet zo lang over als de Egyptische vrouwen!’ 20 God zegende het werk van deze vroedvrouwen, zodat het volk Israël steeds talrijker werd. 21 Omdat de vroedvrouwen goed hadden gehandeld in de ogen van de Here, gaf Hij hun zelf ook kinderen. 22 Toen gaf de farao zijn hele volk opdracht alle pasgeboren Hebreeuwse jongetjes in de Nijl te gooien. Alleen de kleine meisjes mochten blijven leven.

Israël als slaven in Egypte

Dit zijn de namen van de zonen van Jakob die met hem naar Egypte kwamen. Ze brachten allemaal hun gezin mee. Het waren: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar, Zebulon en Benjamin, Dan en Naftali, Gad en Aser. De familie die uit Jakob was ontstaan, bestond in totaal uit 70 mensen. Maar Jozef was al in Egypte.

Jozef en zijn broers stierven. De Israëlieten kregen veel kinderen, zodat ze al gauw een heel volk werden. Overal in het land woonden Israëlieten. Toen kwam er een koning in Egypte die nooit van Jozef had gehoord. Hij zei tegen zijn volk: "Het volk van de Israëlieten is groot en het is machtiger dan wij. 10 We moeten ervoor zorgen dat hun volk niet nóg groter wordt. Want stel dat er een oorlog komt, dan zouden ze zich wel eens bij onze vijanden kunnen aansluiten. Dan zouden ze tégen ons strijden en daarna uit ons land vertrekken." 11 Daarom stelde hij opzichters over de Israëlieten aan, die hen dwongen om voor hem te werken. Hij gaf hen zwaar werk te doen. Ze moesten voor hem voorraadsteden bouwen: Pitom en Raämses. 12 Maar hoe meer de Israëlieten werden onderdrukt, hoe meer kinderen er werden geboren. Zo werd het volk steeds groter. De Egyptenaren werden bang voor hen. 13 Toen maakten de Egyptenaren de Israëlieten tot slaven. 14 Ze mishandelden hen en lieten hen zwaar slavenwerk doen. Van klei moesten ze bouwstenen maken[a] en ze moesten allerlei zwaar werk op het veld doen.

Sifra en Pua

15 In Egypte waren twee vrouwen die de Hebreeuwse vrouwen hielpen als hun kind geboren werd. Ze heetten Sifra en Pua. De farao had hen bevolen: 16 "Als jullie de Hebreeuwse vrouwen helpen als hun kind wordt geboren, moet je opletten of het kind een jongetje of een meisje is. De jongetjes moet je doden. Maar de meisjes mogen blijven leven." 17 Maar de twee vrouwen hadden diep ontzag voor God en deden niet wat de koning zei. Ze lieten de jongetjes leven. 18 Toen liet de koning de vrouwen komen en zei tegen hen: "Waarom hebben jullie dat gedaan? Waarom hebben jullie de jongetjes in leven gelaten?" 19 De vrouwen zeiden tegen de farao: "De Hebreeuwse vrouwen zijn anders dan de Egyptische vrouwen. Ze zijn sterk. Voordat één van ons is gekomen, is het kind al geboren." 20+21 God beloonde de twee vrouwen. Omdat ze diep ontzag voor God hadden, gaf Hij hun allebei een gezin. En het volk werd steeds groter en machtiger. 22 Toen gaf de farao aan zijn hele volk het bevel: "Gooi alle Hebreeuwse jongetjes die geboren worden in de rivier. Maar de meisjes mogen jullie laten leven."

Footnotes

  1. Exodus 1:14 Om deze bouwstenen te maken werd er stro door klei getrapt. Daarna werden er een soort van bakstenen van gevormd. Die werden gedroogd in de zon. Ze werden dus niet in een oven gebakken.